Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE9790

Datum uitspraak2002-10-04
Datum gepubliceerd2003-01-29
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 01 / 1334 NABW Z
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiisers hebben een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van de aanschaf van een stofzuiger, een gasfornuis en een televisie. Uitspraak in hoger beroep bevestigd; LJN AQ6681.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Reg.nr: AWB 01/1334 NABW Z UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen [eiser 1] en [eiser 1-2] te [woonplaats], eisers, en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht -Dienst Sociale en Economische Zaken-, gevestigd te Maastricht, verweerder. Datum bestreden besluit: 18 september 2001. Kenmerk: 0067.42.13. Behandeling ter zitting: 2 mei 2002. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Bij het in de aanhef genoemde besluit van 18 september 2001 heeft verweerder het namens eisers ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is namens eisers door mr. D. Koeleman, advocaat te Maastricht, bij schrijven van 3 oktober 2001 beroep ingesteld. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediende stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eisers gezonden. De zaak is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank op 2 mei 2002, alwaar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Koeleman, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door de heer M. Bruijnzeels. II. OVERWEGINGEN. 1. De feiten. Eisers ontvangen vanwege verweerders gemeente een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Op 27 april 2001 hebben eisers een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van de aanschaf van een stofzuiger, een gasfornuis en een televisie. Verweerder heeft bij besluit van 6 juli 2001 de aanvraag van eisers afgewezen. Tegen dat besluit is namens eisers bij schrijven van 25 juli 2001 een bezwaarschrift ingediend. In het kader van de bezwaarschriftenprocedure heeft op 6 september 2001 een hoorzitting plaatsgevonden. Van deze zitting is een verslag opgemaakt. 2. Het bestreden besluit. Bij het thans bestreden besluit van 18 september 2001, verzonden 19 september 2001, heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de aanschafkosten van een televisie, een stofzuiger en een fornuis, behoudens bijzondere omstandigheden, tot de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan worden gerekend, welke uit de algemene bijstandsnorm dan wel een inkomen op bijstandsniveau gedragen dienen te worden. Verweerder heeft hierbij tevens overwogen dat in bijzondere omstandigheden hiervan kan worden afgeweken, doch dat van zulke bijzondere omstandigheden in dit geval niet is gebleken. Ook het gemeentelijk beleid biedt geen soelaas nu eisers niet tot de doelgroepen behoren. Voorts is niet aangetoond dat eisers geen lening meer kunnen krijgen bij de Kredietbank Limburg. 3. Het beroep. Blijkens het beroepschrift kunnen eisers zich met laatstgenoemd besluit niet verenigen. Daartoe is namens eisers - samengevat - aangevoerd dat de zoon van eiseres tot het gezin behoort en zij wettelijk verplicht zijn om gedurende diens minderjarigheid voor zijn levensonderhoud te zorgen. De betreffende zoon kan zich niet bij het gezin voegen omdat zijn aanvraag voor een visum om samen met zijn moeder in Nederland te komen wonen, werd afgewezen, zodat zijn afwezigheid uit Nederland door de Nederlandse overheid is afgedwongen en geheel buiten de schuld van eiseres en haar zoon is ontstaan. Tegen bovengenoemde afwijzing is beroep ingesteld. Voorts wordt aangevoerd dat eisers wel behoren tot de doelgroep als bedoeld in het gemeentelijk beleid omdat eisers maandelijks van hun Abw-uitkering een bedrag van ¦250,-- zenden aan het pleeggezin, waarbij de 16-jarige zoon van eiseres in huis is, zodat hij aldaar onderwijs kan volgen. Daarenboven wordt een bedrag van ¦100,-- per maand ingehouden ter aflossing van een schuld in het verleden. Genoemde bedragen zijn derhalve niet ter beschikking van eisers waardoor zij niet het norminkomen hebben en van het overgeblevene niet kunnen reserveren. Eisers stellen ten aanzien van een mogelijke lening dat verweerder ook wist casu quo had moeten weten, dat een echtpaar, dat ¦350,-- per maand minder te verteren heeft dan het bestaansminimum, niet (meer) gerechtigd zijn om een (nieuwe) lening af te sluiten. Eiser ontkent dat de schulden waarop wordt afgelost huwelijkskosten zijn. Het betreffen normale vakantiekosten. De kosten zijn noch in noch ten behoeve van het buitenland gemaakt, nu het in Nederland betaalde reiskosten betroffen alsook de vaste lasten van de woning van eiser in Nederland. Tevens zijn ook de kosten van levensonderhoud van eiser gedurende zijn ziekte in Turkije door eiseres betaald, toen eisers vakantiegeld door het verlengde verblijf op was gegaan. Eisers achten dit niet in strijd met het territorialiteitsbeginsel. Eiser stelt dat de bezwaarschriftbeslissing Abw/2232 van 27 april 1999 geen betrekking heeft op de in deze procedure aangevoerde lening. Door genoemde beslissing staat vast dat eiser voor een periode van vier maanden verstoken was van enig inkomen waardoor hij geen lening kon krijgen bij een bank. Vast staat ook dat eiser zich niet met betreffende beslissing heeft kunnen verenigen ondanks dat hij hiertegen geen beroep heeft ingesteld. Hij was de wanhoop nabij en had geen middelen om maar iets te ondernemen. Door hulp van familie heeft hij het kunnen redden. Het alsnog rekening houden met bedoelde lening zou het schrijnend tekort aan bestaansmiddelen kunnen helpen redresseren. Eisers verzoeken alsnog in aanmerking te worden gebracht voor de gevraagde bijzondere bijstand voor de aanschaf van een stofzuiger, een fornuis en een televisie. 4. Het verweerschrift. Verweerder heeft betoogd dat de betreffende zoon niet feitelijk tot het gezin behoort. Hij verblijft permanent in het buitenland. Bijstandsverlening is beperkt tot degene die hier te lande verblijft. In de zich voordoende situatie kan met de aangevoerde kosten voor bedoelde zoon geen rekening gehouden worden. Betreffende zoon maakt geen daadwerkelijk deel uit van het gezin. Er zijn per saldo geen minderjarige kinderen inwonend, zodat het specifieke beleid niet van toepassing is. Verweerder stelt onder verwijzing naar de overwegingen in de bestreden beslissing dat geen rekening gehouden kan worden met aflossingen/schulden. Voorts voert verweerder aan dat uit de ten grondslag liggende rapportage blijkt dat de heer van Loo van de Kredietbank heeft aangegeven dat betrokkene een lening van ¦ 2700,-- kan afsluiten. Blijkens het bezwaarschrift werd de eerdere lening afgesloten om in het huwelijk te kunnen treden. Tenslotte voegt verweerder toe dat uit de jurisprudentie blijkt dat de gevolgen van een langer verblijf in het buitenland voor rekening van de betrokkene blijven, ongeacht de reden van het langere verblijf. Betrokkene had zich tegen de gevolgen van het langere verblijf kunnen verzekeren. Feitelijk is geen beroep ingesteld zodat de betreffende bezwaarschriftbeslissing onherroepelijk is. Verweerder verzoekt het beroep ongegrond te verklaren en het eventuele verzoek om kostenveroordeling en wettelijke rente af te wijzen. 5. De beoordeling. In geding is of het besluit van 18 september 2001 in rechte kan worden gehandhaafd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of verweerder terecht en op goede gronden is overgegaan tot afwijzing van de gevraagde bijzondere bijstand. Dienaangaande wordt overwogen als volgt. Ingevolge artikel 1 van de Grondwet worden allen die zich in Nederland bevinden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Ingevolge de tweede volzin van dit artikel is discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, niet toegestaan. Gelijk de rechtbank ook in haar eerdere uitspraken van 13 januari 2000, JABW 2000/43 en 10 januari 2002 (niet gepubliceerd), welke uitspraken aan verweerder als destijds verwerende partij bekend zijn, heeft overwogen, moet discriminatie op grond van leeftijd worden aangemerkt als discriminatie “op welke grond ook” als bedoeld in artikel 1 van de Grondwet. De rechtbank heeft in de eerstgenoemde uitspraak echter tevens overwogen dat niet ieder onderscheid naar leeftijd discriminatie oplevert in de zin van deze bepaling. Indien daarvoor redelijke en objectieve gronden bestaan is het maken van onderscheid naar leeftijd geoorloofd. Ingevolge artikel 26 van het IVBPR zijn allen gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status. Artikel 6, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat onder bijzondere bijstand wordt verstaan: de bijstand die wordt verstrekt indien bijzondere omstandigheden in het individuele geval leiden tot noodzakelijke kosten van het bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan. Artikel 39, eerste lid, van de Abw bepaalt dat onverminderd hoofdstuk II de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht. In de Bijdrageregeling duurzame gebruiksgoederen van de gemeente is geregeld dat bijzondere bijstand om niet kan worden verstrekt voor de noodzakelijke kosten van vervanging of aanschaf van duurzame gebruiksgoederen aan minima met de zorg voor kinderen, die reeds drie jaren of langer onafgebroken afhankelijk zijn van een minimuminkomen en voor zover men in drie jaren voorafgaand nog geen bijzondere bijstand om niet voor de kosten van duurzame gebruiksgoederen heeft ontvangen. Deze termijn wordt als onafgebroken beschouwd, als deze niet langer dan drie maanden aaneengeschakeld is onderbroken. Hetzelfde geldt voor personen van 65 jaar en ouder die gedurende minimaal drie jaar een minimaal inkomen hebben. Met dit beleid maakt verweerder naast de meerjarige minima met de zorg voor kinderen ook onderscheid naar personen van 65 jaar en ouder, die gedurende minimaal drie jaar een minimaal inkomen hebben, en daarmee een onderscheid naar leeftijd ten aanzien van de voorwaarden met betrekking tot de aanspraken op bijzondere bijstand in de kosten van de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen. In de discussie over de uitbreiding van de doelgroep met de meerjarige minima zonder kinderen heeft verweerder destijds overwogen dit niet te ondersteunen. Ter motivering werd daartoe aangevoerd dat het enerzijds ging om een verruiming van het beleid, specifiek gericht op de meest kwetsbare groep, namelijk de minima met de zorg voor kinderen. Uitbreiding naar alle minima zou inhouden dat de achterstand van de aanvankelijk beoogde doelgroep onverkort in stand blijft. Anderzijds zou uitbreiding van de doelgroep een veel te hoog bedrag (4,2 miljoen gulden) aan extra middelen vereisen. Niet in geschil is dat eisers beiden jonger zijn dan 65 jaar en langer dan drie jaar een minimaal inkomen hebben. Eisers verkeren derhalve in een gelijke situatie als een persoon van 65 jaar of ouder, die gedurende ten minste drie jaar een minimaal inkomen heeft en een aanvraag om toekenning van bijzondere bijstand heeft ingediend in de kosten van de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen. In het licht van de onderhavige procedure stelt de rechtbank voorop dat alleen sprake kan zijn van discriminatie indien in het licht van het doel van de hiervoor geformuleerde beleidsregel voor het gemaakte onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt. Het doel van de onderhavige beleidsregel is een vereenvoudigde afdoening van aanvragen om toekenning van bijzondere bijstand aan bepaalde groepen bijstandsgerechtigden. Het feit dat de belanghebbenden reeds sedert minimaal drie jaar een minimaal inkomen hebben leidt ertoe dat de bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw zijn gegeven. Indien tevens sprake is van noodzakelijke kosten van het bestaan, waartoe verweerder de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen als een televisie, stofzuiger en gasfornuis rekent, dan is het recht op bijzondere bijstand gegeven. Ten opzichte van de belanghebbende die 65 jaar of ouder en bijstandsgerechtigd is, verkeren eisers als bijstandsgerechtigd gezin in een andere positie in die zin dat hen een andere bijstandsnorm toekomt dan de bijstandsgerechtigde oudere. Ten aanzien van dit aspect merkt de rechtbank op dat zowel de op eisers toepasselijke bijstandsnorm als de op de oudere bijstandsgerechtigde toepasselijke norm binnen de grenzen van het door verweerder gehanteerde begrip ‘minimaal inkomen’ blijven. Voorts constateert de rechtbank dat beide eisers net als de 65-jarige oudere ontheven zijn van de sollicitatieverplichting als bedoeld in artikel 113 van de Abw. Dit betekent dat er vanuit gegaan mag worden dat eisers niet door middel van betaalde arbeid een hoger inkomen zullen kunnen verwerven. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte eisers niet tot de doelgroepen van de hiervoor genoemde beleidsregel heeft gerekend nu het onderscheid naar leeftijd zoals dat in deze beleidsregel wordt gemaakt niet op redelijke en objectieve gronden berust. Gelet op het bovenstaande moet het beroep voor gegrond worden gehouden en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Gelet op deze gegrondverklaring behoeft hetgeen overigens namens eisers is aangevoerd geen bespreking. Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze proceskostenveroordeling heeft betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen 2 punten met een waarde van €322,-- per punt toe voor de indiening van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x €322,-- x 1 = €644,-- Nu aan eisers ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank. Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist. III. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Maastricht: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 25 juli 2001 met inachtneming van deze uitspraak; 3. bepaalt dat aan eisers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 27,23 wordt vergoed door de gemeente Maastricht; 4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eisers begroot op € 644,-- zijnde de kosten van rechtsbijstand, te betalen door aan de griffier van de arrondissementsrechtbank te Maastricht. Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. M.J.G.E. Wolters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2002 door mr. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. M. Wolters w.g. F.A.G.M. Vluggen Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Verzonden op: 4 oktober 2002 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken. Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. [Redactie: bij uitspraak van 2 december 2002 nr 02/5286 NABW-VV heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep de werking van deze uitspraak geschorst]