Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE9836

Datum uitspraak2002-05-31
Datum gepubliceerd2004-10-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.000011.02
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte is veroordeeld voor een aantal zware misdrijven;
zijn raadsman voert verweer omtrent de geldigheid van de inleidende dagvaarding, omtrent het bewijs met betrekking tot de ten laste gelegde doodslag (bij een rip-deal). Tot slot wordt er nog een beroep gedaan op noodweer.
10 jaar gevangenisstraf


Uitspraak

parketnummer : 20.000011.02 uitspraakdatum : 31 mei 2002 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 4 december 2001 in de strafzaak onder parketnummer 03/008095-01 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (België), op [geboortedatum], wonende te [adres], thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Geerhorst" te Maastricht. Het hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof dient te beraadslagen op grond van de in hoger beroep gewijzigde tenlastelegging. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd: PRO MEMORIE In deze weergave van de tenlastelegging zijn de in eerste aanleg en in hoger beroep toegelaten wijzigingen begrepen, alsmede de door de eerste rechter aangebrachte verbeteringen. De geldigheid van de inleidende dagvaarding Door de raadsman is gesteld dat de dagvaarding voor wat betreft de feiten 2 en 6 innerlijk tegenstrijdig is omdat [verdachte] daarin beschuldigd wordt van zowel opzetheling van een computer als deelneming aan de diefstal van die computer. Het is, aldus de raadsman, niet mogelijk om ten aanzien van hetzelfde voorwerp zowel dief als heler te zijn. De raadsman heeft hier aan toegevoegd dat het door hem gestelde niet alleen geldt ten aanzien van plegers van het strafbare feit maar ook ten aanzien van deelnemers aan dat feit, omdat zowel de pleger als de deelnemer dader van de diefstal zijn. Naar het oordeel van het hof staat medeplichtigheid noch uitlokking van een misdrijf aan een veroordeling terzake van heling van bij dat misdrijf verkregen goederen in de weg. Op grond van de rechtspraak geldt dat indien degene die van heling wordt beticht, het betreffende voorwerp zelf door enig misdrijf heeft verkregen, een veroordeling terzake van heling uitgesloten is. Naar het oordeel van het hof is er zowel bij uitlokking als ook bij medeplichtigheid sprake van een "misdrijf gepleegd door een ander" en heeft degene die van heling wordt beticht telkens niet zelf het betreffende goed door enig misdrijf verkregen. Het verweer dient derhalve verworpen te worden. De raadsman heeft ten aanzien van het feit tenlastegelegd onder 3 primair ter terechtzitting in hoger beroep betoogd, dat de dagvaarding op dit punt nietig moet worden beschouwd, nu cliënt niet bij de schietpartij op 20 januari 2001 aanwezig is geweest en het in die situatie juridisch gezien onmogelijk is om cliënt te betichten van het medeplegen van doodslag, nu immers "doodslag" impliceert dat men een ander van het leven berooft zonder dat er sprake is van voorbedachte raad en anderzijds voor medeplegen is vereist dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen twee of meer personen. Niet verenigbaar hiermee is de stelling dat cliënt, nu [mededader 1], [mededader 2] en [mededader 3] in een opwelling op [slachtoffer] hebben geschoten, bij die spontane levenberoving nauw en bewust met hem zou hebben samengewerkt. Als een gevolg hiervan is de tenlastelegging in zoverre innerlijk tegenstrijdig en dient partieel nietig verklaard te worden. Naar oordeel van het hof kan het verweer met betrekking tot de nietigheid van de tenlastelegging van feit 3 primair gelet op de feitelijke onderbouwing niet anders worden begrepen dan als een bewijsverweer. Dit verweer behoeft gelet op de aard van dat verweer en mede gelet op de hierna te verwoorden beslissing, geen nadere bespreking. De bewezenverklaring Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste is gelegd, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het sub 1, 2, 3 meest subsidiair, 4, 5 primair, 6, 7, 8 en 9 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. hij op 18 april 2001 in de gemeente Maastricht, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 250 gram van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 2. hij op 27 december 2000 in de gemeente Maastricht een computer met toebehoren heeft verworven, terwijl hij ten tijde van het verwerven van die computer met toebehoren wist dat het een door misdrijf verkregen goed, immers afkomstig van een diefstal bij [slachtoffer 3], betrof; 3. (meest subsidiair) [mededader 1] en [mededader 2] en [mededader 3] op 20 januari 2001 in de gemeente Maastricht op de openbare weg, de Koffiemolenweg, tezamen en in vereniging met elkander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening hebben weggenomen een hoeveelheid zogenoemde XTC-pillen, toebehorende aan [slachtoffer] en/of [slachtoffer 2], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen die [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, welk geweld hierin bestond dat met een vuurwapen geschoten is op die [slachtoffer], terwijl het feit de dood van die [slachtoffer] tengevolge heeft gehad, welk strafbaar feit hij, verdachte, in de periode van 4 september 2000 tot en met 20 januari 2001 in de gemeente Maastricht, opzettelijk heeft uitgelokt door het verschaffen van inlichtingen, middelen en door misbruik van gezag, door aan die [mededader 1] een aantal stuks scherpe munitie te verschaffen en door die [mededader 1] inlichtingen te verschaffen omtrent schulden die [slachtoffer 2] aan hem, verdachte of aan een ander zou hebben en door die [mededader 1] op te dragen om die [slachtoffer 2] te beroven door middel van wapendreiging of wapengeweld en door die [mededader 1] te zeggen dat ze maar moesten schieten als er wat gebeurde; 4. [mededader 1] en [mededader 2] en [mededader 4] op 3 december 2000 in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met elkander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening hebben weggenomen in een woning, [adres A], een hoeveelheid geld (enkele duizenden guldens uit een bakje in een-kastlade), toebehorende aan [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer 3], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat een pistool in de nek van die [slachtoffer 3] werd gehouden en dat die [slachtoffer 3] tegen zijn gezicht is geslagen en dat die [slachtoffer 3] dreigend is toegevoegd: "Geef je geld anders maak ik je af en dat die [slachtoffer 3] omvergeduwd is en dat die [slachtoffer 3] tegen zijn been is geschopt, welk strafbaar feit hij, verdachte, in de periode van 4 september 2000 tot en met 3 december 2000 in de gemeente Maastricht opzettelijk heeft uitgelokt door misbruik van gezag, door die [mededader 1] op te dragen om die [slachtoffer 3] te bedreigen en te beroven door middel van wapendreiging; 5. (primair) [mededader 1] en [mededader 2] en [mededader 4] op 3 december 2000 in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met elkander in een woning, [adres B], met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 5] hebben gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld (f. 800,00 tot f. 900,00), welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat op die [slachtoffer 5] dreigend een vuurwapen is gericht en dat hem is toegevoegd: "Ik moet geld hebben, geld, geld" en "Doe geen domme dingen, anders druk ik door" en dat dat vuurwapen tegen het hoofd van die [slachtoffer 5] is gehouden en dat is getrapt tegen zijn lichaam, welk strafbaar feit hij, verdachte, in de periode van 4 september 2000 tot en met 3 december 2000 in de gemeente Maastricht opzettelijk heeft uitgelokt door misbruik van gezag, door die [mededader 1] op te dragen om die [slachtoffer 5] te beroven door middel van wapendreiging; 6. [mededader 1] en [mededader 2] en [mededader 4] op 27 december 2000 in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met elkander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening hebben weggenomen in een woning, [adres A], een computer met toebehoren en een vuurwapen (pistool Luger), toebehorende aan [slachtoffer 3], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer 3], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat die [slachtoffer 3] werd geslagen en getrapt en werd toegevoegd: "Als je aangifte doet dan kom ik terug en dan maak ik je af' en "Ik moet de computer hebben", welk strafbaar feit hij, verdachte, in de periode van 4 september 2000 tot en met 27 december 2000 in de gemeente Maastricht, opzettelijk heeft uitgelokt door misbruik van gezag, door die [mededader 1] op te dragen om die [slachtoffer 3] te beroven door middel van wapendreiging en om die computer daar weg te halen en om die [slachtoffer 3] maar eens flink slaag te geven; 7. [mededader 1] op 29 december 2000 in de gemeente Maastricht [slachtoffer 6] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door opzettelijk dreigend een vuurwapen, te richten op die [slachtoffer 6], welk strafbaar feit hij, verdachte, in de periode van 4 september 2000 tot en met 29 december 2000 in de gemeente Maastricht opzettelijk heeft uitgelokt door het verschaffen van inlichtingen en door misbruik van gezag, door die [mededader 1] inlichtingen te verschaffen omtrent schulden die die [slachtoffer 6] en andere personen aan hem, verdachte, zouden hebben en omtrent de adressen waarop die [slachtoffer 6] (alias [alias]) en ene "[persoon]" te bereiken zouden zijn en door die [mededader 1] op te dragen om die [slachtoffer 6] en die andere personen onder druk te zetten om schulden te betalen door middel van wapendreiging; 8. hij op 11 december 2000 in de gemeente Maastricht [slachtoffer 7] heeft bedreigd met zware mishandeling, door opzettelijk die [slachtoffer 7] dreigend toe te voegen dat zij, [slachtoffer 7], een zeer mooie kerst zou krijgen en dat hij, verdachte, haar zou verbouwen en dat hij, verdachte, de hele familie zou kapotmaken; 9. [mededader 1] in het tijdvak van 1 oktober tot en met 30 november 2000 in de gemeente Maastricht, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld, [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5] heeft gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid cocaïne, toebehorende aan die [slachtoffer 3] en/of die [slachtoffer 5], welke bedreiging met geweld hierin bestond dat die [mededader 1], met die [slachtoffer 3] en die [slachtoffer 5] gezeten in een auto, een vuurwapen gericht heeft gehouden op het lichaam van die [slachtoffer 3] en dat vuurwapen tegen het oor van die [slachtoffer 3] heeft gedrukt en heeft doorgeladen en heeft gezegd dat hij zou afdrukken als hij, [slachtoffer 3], gekke dingen zou doen, welk strafbaar feit hij, verdachte, in de periode van 4 september 2000 tot en met 30 november 2000 in de gemeente Maastricht opzettelijk heeft uitgelokt door misbruik van gezag, door die [mededader 1] op te dragen om die [slachtoffer 3] en die [slachtoffer 5] te beroven door middel van wapendreiging. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte sub 1, 2, 3 meest subsidiair, 4, 5 primair, 6, 7, 8 en 9 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen PRO MEMORIE De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit. Het sub 1 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder C, van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid, van die wet. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Het sub 2 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 416, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Het sub 3 meest subsidiair bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 312, eerste lid, tweede lid onder 1° en 2°, en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, juncto artikel 310, en artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 2°, van dat wetboek. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Het sub 4 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 312, eerste lid en tweede lid onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht, juncto artikel 310, en artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 2°, van dat wetboek. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Het sub 5 primair bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 317, eerste lid en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, juncto artikel 312, tweede lid onder 2°, en artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 2°, van dat wetboek. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Het sub 6 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 312, eerste lid en tweede lid onder 1° en 2°, van het Wetboek van Strafrecht, juncto artikel 310 en artikel 47, eerste lid , aanhef en onder 2°, van dat wetboek. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Het sub 7 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, juncto artikel 47, eerste lid , aanhef en onder 2°, van dat wetboek. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Het sub 8 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Het sub 9 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 317, eerste lid en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, juncto artikel 312, tweede lid onder 2°, en artikel 47, eerste lid , aanhef en onder 2°, van dat wetboek. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Het hof merkt op dat de rechtbank bij de feiten 5 en 9 telkens artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing heeft geacht. Zulks ten onrechte nu artikel 310 bij de strafbaarstelling van afpersing geen enkele rol speelt en artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht slechts van toepassing is voor zover het betreft de strafverzwarende omstandigheden als genoemd in de leden 2 en 3 van dat artikel. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat terzake van het feit tenlastegelegd onder 3 dat cliënt niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de dood van [slachtoffer], omdat er sprake is van noodweer c.q. putatief noodweer. De raadsman voert hiertoe aan dat [mededader 1], [mededader 3] en [mededader 2] uit noodweer op [slachtoffer] zouden hebben geschoten en dat het dan onredelijk zou zijn indien cliënt, die niet ter plaatse aanwezig was en derhalve geen invloed heeft kunnen uitoefenen, strafbaar zou zijn, terwijl [mededader 1], [mededader 3] en [mededader 2] de dans zouden kunnen ontspringen. Het hof verwerpt dit verweer. De juistheid van dit verweer kan in het midden worden gelaten nu de feitelijke grondslag van dit verweer naar het oordeel van het hof nimmer tot de aanname van noodweer en/of putatief noodweer kan leiden. Immers, anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat -zo het door de raadsman naar voren gebrachte als juist moet worden aangenomen- de pleger van het hier bedoelde geweld zich niet kan beroepen op noodweer of putatief noodweer, nu door uitvoering te geven aan het voornemen om door middel van geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] en/of [slachtoffer 2] te beroven dan wel af te persen de pleger van het geweld zichzelf in een situatie heeft gemanoevreerd waarin het beoogde slachtoffer zelf de aanval heeft gekozen. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf of maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met: - de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; - de mate waarin het bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht, namelijk dat [slachtoffer] tengevolge van het op hem gerichte geweld is overleden; - het gewelddadig karakter van het sub 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 bewezen verklaarde en de maatschappelijke verontrusting die daarvan het gevolg is; - de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, waardoor ook aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend; Voor het hof is komen vast te staan dat verdachte gedurende een langere periode stelselmatig door middel van het uitlokken van geweld of het dreigen met geweld een sfeer van intimidatie heeft gecreëerd en daarbij de integriteit van personen ernstig heeft aangetast. De drijfveer voor een dergelijke handelingen is kennelijk gelegen in het pure eigengewin, zonder zich rekenschap te geven van de gevolgen voor de slachtoffers. Verdachte heeft daarbij veelal gebruik gemaakt van derden om op die manier de risico's verbonden aan deze incassopraktijken voor zichzelf te minimaliseren. De omstandigheid dat bij één van deze acties uiteindelijk een dodelijk slachtoffer is gevallen, was naar het oordeel van het hof nagenoeg onafwendbaar. De maatschappij dient tegen dergelijke handelingen te worden beschermd door middel van het opleggen van een langdurige gevangenisstraf. De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 10, 27, 47, 57, 285, 310, 312, 317 en 416 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 13 van de Opiumwet. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht. Verklaart niet bewezen dat de verdachte het 3 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het sub 1, 2, 3 meest subsidiair, 4, 5 primair, 6, 7, 8 en 9 ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte sub 1, 2, 3 meest subsidiair, 4, 5 primair, 6, 7, 8 en 9 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: 1: "Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod". 2: "Opzetheling". 3 meest subsidiair: "Door misbruik van gezag en door het verschaffen van middelen en inlichtingen opzettelijk uitlokken van diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit is gepleegd op de openbare weg en terwijl het feit is gepleegd door twee of meer verenigde personen, en terwijl het feit de dood ten gevolge heeft". 4: "Door misbruik van gezag opzettelijk uitlokken van diefstal voorafgegaan en vergezeld van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen". 5 primair: "Door misbruik van gezag opzettelijk uitlokken van afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen". 6: "Door misbruik van gezag opzettelijk uitlokken van diefstal, vergezeld van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen". 7: "Door misbruik van gezag en door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk uitlokken van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht". 8: "Bedreiging met zware mishandeling". 9: "Door misbruik van gezag opzettelijk uitlokken van afpersing". Verklaart de verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van tien jaar. Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht. Dit arrest is gewezen door Mr. Aarts, als voorzitter Mrs. Van Nierop en Bark - Van Gink, als raadsheren in tegenwoordigheid van Mr. van Scherpenzeel, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 31 mei 2002. Mr. Bark is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.-