Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE9839

Datum uitspraak2002-11-05
Datum gepubliceerd2003-01-29
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 01/1406 BELEI Z FEE
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Reg.nr: AWB 01/1406 BELEI Z FEE UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen A, te B, eiser, en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Sittard-Geleen, gevestigd te Sittard, verweerder. Datum bestreden besluit: 4 september 2001. Kenmerk: 323669. Behandeling ter zitting: maandag 30 september 2002. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE PROCEDURE Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 4 september 2001 (verzonden 14 september 2001) heeft verweerder het door eiser op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediende bezwaarschrift tegen verweerders besluit van 6 februari 2001 (verzonden 20 februari 2001) ongegrond verklaard. In laatstgenoemd besluit heeft verweerder het verzoek van eiser tot vergoeding van door hem als gevolg van nalatigheid van het College van Burgemeester en Wethouders van de (voormalige) gemeente Geleen geleden schade afgewezen. Die nalatigheid bestond volgens eiser in de weigering om uitvoering te geven aan artikel 14 van de Woningwet (Ww) strekkende tot herstel van bouwkundige en bouwtechnische gebreken aan de woning aan het adres Groenstraat 144 te Geleen. Tegen het besluit van 4 september 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank bij schrijven van 23 oktober 2001. Het beroep is aangevuld bij schrijven van de gemachtigde van eiser van 19 november 2001. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de (Awb) ingezonden stukken alsmede het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden. De inhoud van deze stukken dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 30 september 2002, alwaar eiser in persoon is verschenen vergezeld van zijn echtgenote en bijgestaan door C. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.A. van der Veen, advocaat te Breda. II. OVERWEGINGEN Bij schrijven van 10 oktober 2000, gericht aan de gemeenteraad van Geleen, hebben eiser en zijn echtgenote vergoeding van schade gevorderd tot een bedrag ad f 97.271,25. De schade is volgens eiser een onmiddellijk en rechtstreeks gevolg van verwijtbare grove nalatigheid tot het uitvoeren en toepassen van de Woningwet, nu verweerder het verzoek van eiser, om de woningvereniging (zijnde de eigenaar van de door eiser gehuurde woning) op grond van artikel 14 aan te schrijven, heeft afgewezen. Volgens eiser is de onrechtmatigheid gegeven met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 november 1997. Bij besluit van 6 februari 2001 (verzonden 20 februari 2001) heeft verweerder het verzoek tot vergoeding van schade afgewezen. Eiser heeft zich met de inhoud van dat besluit niet kunnen verenigen en heeft daartegen op 27 maart 2001 een bezwaarschrift ingediend bij de raad van verweerders gemeente onder vermelding van “d.t.v. het College van burgemeester en wethouders”. Naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift is eiser op 12 juni 2001 gehoord door de Algemene Kamer, belast met de behandeling van bezwaar- en beroepschriften, een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. Overeenkomstig het advies van deze commissie heeft verweerder bij het thans bestreden besluit eisers bezwaren ongegrond verklaard. Eiser heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. In beroep voert eiser - zakelijk weergegeven - het navolgende aan: 1. Het primaire besluit - en naar de rechtbank begrijpt ook het besluit op bezwaar - is onbevoegd genomen. Niet verweerder maar de raad van verweerders gemeente had op het verzoek tot vergoeding van schade dienen te beslissen. 2. Ten onrechte wordt door verweerder een beroep gedaan op de formele rechtskracht van het primaire besluit. De rechtbank dient thans, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb, te beoordelen of verweerder het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft genomen. Ten aanzien van de bevoegdheid van verweerder overweegt de rechtbank dat aan de connexiteitsleer en aan artikel 8:73 van de Awb argumenten kunnen worden ontleend voor de stelling dat het orgaan dat het schadeveroorzakende besluit heeft genomen, bevoegd is om te beslissen over vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade. Ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft inmiddels (meermalen) dit standpunt ingenomen. De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat verweerder in casu bevoegd was tot het nemen van een besluit op het verzoek tot vergoeding van schade en - in het verlengde daarvan – tot het nemen van een besluit naar aanleiding van het door eiser ingediende bezwaarschrift. De rechtbank zal thans overgaan tot beoordeling van de tweede grief van eiser. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 4 november 1997 het besluit op bezwaar vernietigd. Nadien is geen nieuw besluit op bezwaar genomen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor eiser een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan waarvan door eiser geen gebruik is gemaakt. Om die reden stelt verweerder zich op het standpunt dat het primaire besluit van 25 maart 1993, waarin werd geweigerd om over te gaan tot aanschrijving op grond van artikel 14 van de Ww, formele rechtskracht heeft gekregen. Verweerder verwijst in dat verband naar een uitspraak van de Hoge Raad van 13 november 1992, (NJ 1993, 639). De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. Bij besluit van 17 augustus 1993 (verzonden 23 augustus 1993) heeft verweerder besloten: 1. reclamanten in hun bezwaren te ontvangen; 2. het ingediende bezwaarschrift c.q. de aangevoerde bezwaren, voor zover daarmee wordt beoogd dat het besluit in eerste aanleg d.d. 25 maart 1993 niet in stand kan blijven, gegrond te verklaren; 3. onder overneming van de in de considerans van dit besluit verwoorde overwegingen en motieven te bepalen, dat er onvoldoende aanleiding bestaat om de Woningvereniging “Geleen” op grond van artikel 14 van de Woningwet (1992) aan te schrijven binnen een bepaalde termijn voorzieningen te treffen teneinde te bewerkstelligen dat de woning X alsnog aan de hedendaags te stellen eisen voldoet; 4. het ingediende bezwaarschrift c.q. de aangevoerde bezwaren voor het overige ongegrond te verklaren.. Blijkens dit besluit op bezwaar heeft verweerder het primaire besluit van 25 maart 1993 niet ingetrokken. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 4 november 1997 verweerders besluit van 17 augustus 1993 vernietigd. Nu verweerder in laatstgenoemd besluit het primaire besluit van 25 maart 1993 niet heeft ingetrokken, is dit besluit - inhoudende een weigering om over te gaan tot aanschrijving ingevolgde artikel 14 van de Woningwet - blijven bestaan. Hoewel daartoe door de Afdeling niet uitdrukkelijk opdracht is gegeven, bleef verweerder -gelet op het stelsel van de Awb- gehouden een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De omstandigheid dat door eiser geen rechtsmiddelen zijn aangewend tegen het uitblijven van dat (nieuwe) besluit op bezwaar ontslaat verweerder niet van die verplichting. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 november 2001 is de rechtbank voorts van oordeel dat uit de enkele omstandigheid dat eiser geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het uitblijven van een (nieuw) besluit op bezwaar, niet de conclusie kan worden getrokken dat verweerder niet meer aansprakelijk kan worden gehouden voor schade die uit de weigering over te gaan tot aanschrijving, kan voortvloeien. De Afdeling Bestuursrechtspraak heeft in de uitspraak van 4 november 1997 overwogen: “Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerders voor het nemen van het bestreden besluit in onvoldoende mate hebben onderzocht of de woning van appellanten zodanige gebreken vertoont dat zij op grond van artikel 14, eerste lid, van de Woningwet waren gehouden een aanschrijving, zoals door appellanten verzocht, te doen uitgaan. In aanmerking genomen de op grond van artikel 13, onder b, van deze wet op verweerders rustende verplichting na te gaan welke woningen voorzieningen behoeven, had het gezien het nadrukkelijke verzoek van appellanten, welk verzoek steun heeft gekregen in de voornoemde rapporten van Pasmans, alsmede gezien de aard en de omvang van de aangevoerde gebreken, op de weg van verweerders gelegen een nieuw extern (deskudigen)onderzoek te laten verrichten. Verweerders hebben weliswaar gesteld dat uit ambtelijk uitgevoerde onderzoeken en inspecties niet is gebleken van zodanige gebreken aan de woning van appellanten die een aanschrijving zouden rechtvaardigen, maar verweerders hebben nimmer, ook niet nadat appellanten daarom hadden gevraagd, rapporten van de beweerdelijk uitgevoerde onderzoeken en inspecties overgelegd. In het licht van het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen en tevens niet kan worden gedragen door de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd. Dit besluit moet dan ook worden vernietigd op de grond genoemd in artikel 8, eerste lid, onder d, van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen.” Voorafgaande aan de uitspraak van de Afdeling is er - op voorstel van de Afdeling - tussen partijen de afspraak gemaakt dat aan TNO (Bouw) zal worden opgedragen een nader onderzoek te verrichten naar de bouwtechnische toestand van de woning van appellanten in relatie tot de ondervonden geluidsoverlast. In de uitspraak van de Afdeling wordt ten aanzien van het rapport van TNO overwogen: “Uit dit rapport, gedateerd 25 juli 1997, blijkt dat voor de meeste ruimten van de woning niet wordt voldaan aan de eisen voor luchtgeluidisolatie en contactgeluidisolatie die zijn gesteld in NEN 1070, uitgave 1962. In het rapport wordt geconcludeerd dat de in het kader van het onderzoek uitgevoerde geluidmetingen tussen de woningen Y en X en tussen de woningen X en Z de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van klachten over geluidsoverlast en dat zelfs wanneer de bewoners rekening met elkaar houden geluidoverlast nauwelijks is te vermijden.” Naar het oordeel van de rechtbank bevestigt het rapport van TNO het standpunt van eiser dat er wel degelijk gebreken aan de woning van eiser kleefden. Na kennis te hebben genomen van het door TNO opgestelde rapport - en nog voordat de Afdeling uitspraak had gedaan - is een projectteam gevormd waarin naast de Woningstichting Geleen onder meer bouw- en woningtoezicht van de gemeente Geleen als toezichthoudende instantie zitting had. Onder begeleiding van dit projectteam is vervolgens een verbeterplan aan de woning van eiser uitgevoerd. Kennelijk heeft verweerder, gelet op de omstandigheid dat de Woningstichting reeds daadwerkelijk was begonnen met het uitvoeren van een verbeterplan, geen aanleiding meer gezien om een aanschrijving op grond van artikel 14 van de Ww gericht aan voornoemde woningstichting te doen uitgaan. Daarnaar gevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting medegedeeld dat geen nieuw besluit op bezwaar is genomen omdat het - gelet op het overleg met de woningstichting en het opgestelde verbeteringsplan - zinloos leek om de Woningstichting Geleen aan te schrijven nu de woningstichting reeds had aangegeven vrijwillig die werkzaamheden te verrichten, waarop de aanschrijving betrekking zou hebben. Bij schrijven van 14 november 1997 heeft verweerder eiser medegedeeld dat het verbeteringsplan met de organisatorische aanpak de instemming van verweerder heeft en dat verweerder er op zal toezien dat na uitvoering van de werkzaamheden de woning van eiser aan de gestelde bouwkundige eisen voldoet. De rechtbank stelt vast dat het de bedoeling van eiser was om te bewerkstelligen dat de gebreken aan de woning werden verholpen en die doelstelling is bereikt door uitvoering van het verbeterplan. Nu de verbeteringen naar wens zijn uitgevoerd, althans niet is gebleken dat de verbeteringen niet naar wens zijn uitgevoerd, is de doelstelling van eiser bereikt en was er voor eiser geen reden meer om te reageren op het uitblijven van een (nieuw) besluit op bezwaar. Zulks kan eiser naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden tegengeworpen. Verweerder heeft met zijn opstelling c.q. handelwijze naar het oordeel van de rechtbank impliciet erkend dat de door TNO geconstateerde gebreken verholpen dienden te worden en derhalve ook dat de Woningstichting Geleen in 1993 wel in verband met die gebreken aangeschreven had dienen te worden. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet anders geoordeeld worden dan dat het handelen van verweerder, dat plaats vond ná kennis te hebben genomen van het rapport van TNO en reeds vóór de uitspraak van de Afdeling, is ingegeven door het verzoek van eiser en het (in het kader van de op dat verzoek volgenden procedure) op initiatief van de Afdeling uitgebrachte rapport van TNO. Ter zitting daarnaar gevraagd heeft de gemachtigde van verweerder geen andere verklaring gegeven voor het handelen van verweerder. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld door naar aanleiding van het verzoek van eiser in 1993 niet over te gaan tot aanschrijving van de Woningstichting Geleen op grond van artikel 14 van de Ww. Het bestreden besluit dient derhalve vernietigd te worden. Eiser stelt ten gevolge van het onrechtmatig handelen c.q. nalaten schade te hebben geleden. Hij heeft de rechtbank verzocht ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding te beslissen. De rechtbank wijst dit verzoek af omdat verweerder thans eerst een nieuw besluit op bezwaar zal dienen te nemen met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank en zich daarbij dient uit te laten over de door eiser opgevoerde schadeposten. De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Voorts merkt de rechtbank de door eiser gemaakte reiskosten (op basis van de kosten van openbaar vervoer, laagste klasse) voor het bijwonen van de behandeling van zijn beroep ter zitting aan als door verweerder te vergoeden proceskosten. Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb beslist als aangegeven in rubriek III. III. BESLISSING De rechtbank te Maastricht: I. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; II. draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen; III. bepaalt dat de gemeente Sittard-Geleen aan eiser een dwangsom verbeurt van € 100,-- per dag, voor elke dag dat verweerder niet of niet volledig voldoet aan het bepaalde onder II., zulks tot een maximum van € 10.000,--. IV. bepaalt dat de gemeente Sittard-Geleen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 102,10 (f 225,00) vergoedt; V. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 652,35 (zijnde de kosten van rechtsbijstand € 644,-- en de reiskosten € 8,35) te vergoeden door voormelde rechtspersoon aan eiser. Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens, voorzitter, en mr. M.C.A.E. van Binnebeke en mr. F.A.G.M. Vluggen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.B.A. Ferwerda als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2002 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. E.B.A. Ferwerda w.g. J. Sleddens Voor eensluidend afschrift, de wnd. griffier, Verzonden: 5 november 2002 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken. Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.