Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE9920

Datum uitspraak2002-11-06
Datum gepubliceerd2002-11-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.000009.02
Statusgepubliceerd


Uitspraak

parketnummer : 20.000009.02 uitspraakdatum : 6 november 2002 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 11 september 2001 in de strafzaak onder parketnummer 04/050962/99 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum], wonende te [adres]. Het hoger beroep De officier van justitie heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter. De tenlastelegging Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over. parketnummer : 20.000009.02 -2- datum uitspraak: 6 november 2002 De bewezenverklaring Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair ten laste is gelegd, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij: op 30 juli 1999 in de gemeente [pleegplaats] aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, door opzettelijk die [slachtoffer] met kracht tegen diens linkerslaap te slaan, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen PRO MEMORIE De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Met betrekking tot het bewezenverklaarde merkt het hof het volgende op. Vast is komen te staan, gezien de verklaring van prof. dr. Grotenhuis ter terechtzitting in hoger beroep, dat er een causaal verband bestaat tussen de klap van verdachte op het hoofd van het slachtoffer [slachtoffer] en het bij het slachtoffer ontstane letsel. Voorts staat vast dat er een causaal verband bestaat tussen het letsel toegebracht aan het slachtoffer [slachtoffer] en diens dood. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is voorts gebleken dat indien het slachtoffer tijdig van adequate medische zorg was voorzien, hij naar verwachting geheel van zijn letsel zou zijn genezen. Echter, de omstandigheid dat het slachtoffer medische zorg behoefde, was te wijten aan verdachtes wangedrag en het ontbreken of te kort schieten in die zorg door anderen - daargelaten hun verantwoordelijkheid daarvoor - ontheft verdachte niet van zijn aansprakelijkheid voor het door hem misdrevene. Nu verdachte, naar het oordeel van het hof, de opzet had om aan het slachtoffer [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen en als gevolg van dat handelen het slachtoffer is komen te overlijden behoort hij, naar het oordeel van het hof dan ook niet, als de dood intreedt, aan berechting, veroordeling en bestraffing wegens "zware mishandeling, de dood ten gevolge hebbend" gepleegd op 30 juli 1999 te ontkomen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat verdachte door welbewust en zo hard mogelijk - zoals uit een aantal verklaringen valt af te leiden - tegen een kwetsbare plaats op het hoofd van het slachtoffer te slaan - daarbij het hoofd met de andere hand fixerend - ook de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat daarbij zwaar lichamelijk letsel zou optreden. PRO MEMORIE De strafbaarheid van het bewezen verklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit. Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. parketnummer : 20.000009.02 -3- datum uitspraak: 6 november 2002 De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf of maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met: - de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; - de mate waarin het bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht bij de nabestaanden van het slachtoffer; - het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de sterke maatschappelijke verontrusting die daarvan het gevolg is, temeer nu dit feit gepleegd werd door een dertigjarige man jegens een veertienjarig slachtoffer. Het hof is van oordeel dat de verdachte door het slachtoffer op deze wijze aan te pakken, rekenening diende te houden met de zeer ernstige gevolgen die daaruit voort zouden kunnen vloeien. Nu verdachte zich door het mogelijk intreden van die ernstige risico's niet heeft laten weerhouden is het hof van oordeel dat enkel een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming een passende reactie is op diens handelen. Met betrekking tot de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overweegt het hof het volgende. Het hof stelt voorop dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, een aanvang neemt op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht, waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De Hoge Raad heeft als algemeen uitgangspunt geformuleerd dat voor wat de berechting in eerste aanleg betreft, de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen. Voor de berechting in hoger beroep geldt als algemeen uitgangspunt dat het geding met een einduitspraak behoort te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. In de onderhavige zaak is de termijn aangevangen met de inverzekeringstelling van verdachte op 1 augustus 1999. Het eindvonnis in eerste aanleg is gewezen op 11 september 2001. In eerste aanleg is derhalve de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM geschonden. Het openbaar ministerie heeft blijkens de in het dossier aanwezige akte rechtsmiddel op 21 september 2001 hoger beroep ingesteld. Het eindvonnis in hoger beroep is gewezen op 6 november 2002. Van schending van de redelijke termijn in hoger beroep is derhalve geen sprake. Bij de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg merkt het hof het volgende op. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep medegedeeld dat een deel van de vertraging in eerste aanleg is ontstaan doordat de benoeming van de onafhankelijk deskundige langere tijd in beslag heeft genomen. Het hof is echter van oordeel dat het openbaar ministerie niet zo voortvarend te werk is gegaan dat daarmee niet terecht - wat er ook zij van de rol van anderen - het verwijt dat de redelijke termijn is geschonden - kan worden gemaakt. Zo heeft de officier van justitie op 26 juli 2000 verzocht om een onafhankelijk deskundige in de zaak te benoemen terwijl pas in december 2000 hiertoe een herinneringsbrief wordt verzonden. parketnummer : 20.000009.02 -4- datum uitspraak: 6 november 2002 Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat het openbaar ministerie in de onderhavige zaak voldoende voortvarend heeft gewerkt. Bij de straftoemeting heeft het hof er rekening mee gehouden dat voor het bewezen verklaarde een straf van vierentwintig maanden gevangenisstraf passend zou zijn, doch in verband met de hiervoor geconstateerde schending van het recht van de verdachte op een openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn zal slechts de in de beslissing te noemen straf worden opgelegd. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend. De benadeelde partij is in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep heeft de benadeelde partij zich ter terechtzitting opnieuw gevoegd ter zake van geleden schade tot een bedrag van Ç 35.718,68 bestaande uit de volgende posten: - f 50.000,- aan immateriële schade, omgezet Ç 22.689,- (reeds in eerste aanleg gevorderd); - f 6.685,63 aan kosten voor rechtsbijstand, omgezet Ç 3033.68 (reeds in eerste aanleg gevorderd); - Ç 5.000,- aan begrafeniskosten (in hoger beroep gevorderd); - Ç 4.996,- aan behandelingskosten (in hoger beroep gevorderd). Deze vordering strekt tot vergoeding van geleden schade. De vordering is betwist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat voormeld bedrag met betrekking tot de geleden immateriële schade, zijnde een bedrag van Ç 22.689,- niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Met betrekking tot de in hoger beroep gevorderde begrafeniskosten en behandelingskosten merkt het hof op dat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu deze eerst in hoger beroep zijn gevorderd. Uit artikel 421, derde lid van het Wetboek van Strafvordering volgt dat de benadeelde partij zich in hoger beroep slechts binnen de grenzen van de vordering in eerste aanleg kan voegen. Daaruit vloeit derhalve voort dat de vordering in hoger beroep niet meer kan worden aangevuld met nieuwe schadeposten. Gelet hierop zal het hof bepalen dat de benadeelde partij met betrekking tot de gevorderde immateriële kosten, begrafeniskosten en behandelingskosten niet ontvankelijk is in haar vordering met bepaling dat het deel van de vordering dat betrekking heeft op de immateriële schade slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Met betrekking tot de gevorderde kosten van rechtsbijstand is het hof van oordeel dat deze niet voor toewijzing in aanmerking komen nu de benadeelde partij voor het overige gedeelte van de vordering reeds niet-ontvankelijk is verklaard en deze kosten daarmee samen hangen. Het hof zal dit gedeelte van de vordering derhalve afwijzen als zijnde ongegrond. Het hof zal bepalen de benadeelde partij en de verdachte de kosten van het geding elk voor hun eigen deel zullen dragen. parketnummer : 20.000009.02 datum uitspraak: 6 november 2002 De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 10, 27 en 302 van het Wetboek van Strafrecht. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht. Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: "Zware mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft". Verklaart de verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van drieëntwintig maanden. Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht. Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering met betrekking tot de gevorderde immateriële kosten ten aanzien van welke kosten het hof bepaalt dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht, alsmede voorzover deze zien op behandelingskosten en begrafeniskosten en wijst af het meer of anders gevorderde. Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte de kosten van het geding elk voor hun eigen deel zullen dragen. parketnummer : 20.000009.02 datum uitspraak: 6 november 2002 Dit arrest is gewezen door Mr. Ficq, als voorzitter Mrs. Aarts en Van Nierop, als raadsheren in tegenwoordigheid van Mr. Lemmers, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 november 2002. U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G zaaknr.: 05 tijd : 11.20 rolnummer: 20.000009.02 verdachte: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum], wonende te [adres], Is bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 11 september 2001 ter zake van: Ten aanzien van het meer subsidiair: "mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolgen heeft." veroordeeld tot: een taakstraf, te weten een werkstraf voor de duur van twee honderd veertig uren, bestaand uit het verrichten van onbetaalde arbeid, met die verstanden dat de taakstraf uiterlijk een jaar nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden, zal zijn voltooid, subsidiair honderd twintig dagen hechtenis, met aftrek van de tijd doorgebracht in verzekering en voorlopige hechtenis naar rato van twee uur taakstraf per dag, veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor een tijd van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij], niet ontvankelijk, met bepaling dat de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgelijke rechter kan aanbrengen, met vrijspraak van het geen wat primair en subsidiair te laste is gelegd;