Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE9972

Datum uitspraak1999-01-27
Datum gepubliceerd2006-08-08
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers9900004
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afgifte van de verklaring had in redelijkheid niet mogen worden geweigerd. Hof kan niet alsnog een termijn gunnen aan verzoeker voor overleggen verklaring. Hof spreekt definitieve toepassing schuldsanering uit.


Uitspraak

Gerechtshof te Leeuwarden Arrest gewezen inzake X. wonende te Y, gemeente Z. appellant, in eerste aanleg: verzoeker, hierna te noemen: X. procureur: mr J. de Goede advocaat mr P.M. Bartels te Amsterdam. Het geding in eerste instantie Bij vonnis van 29 december 1998 heeft de rechtbank te Assen het verzoek van X. om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken, afgewezen. Het geding in hoger beroep Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 5 januari 1999, heeft X. verzocht het vonnis van 29 december 1998 te vernietigen en opnieuw beslissende de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de overige stukken, waaronder een brief d.d. 13 januari 1999 van mr Bartels met bijlagen. Ter zitting van 19 januari 1999 is de zaak behandeld. De beoordeling De vaststaande feiten Bij beschikking van 25 augustus 1998 van de rechtbank te Assen is aan X. voorlopig surseance van betaling verleend met benoeming van mr W.R. ten Kate tot bewindvoerder. Bij beschikking van 8 december 1998 heeft de rechtbank het verzoek tot het verlenen van surseance van betaling afgewezen en de (ambtshalve) beslissing omtrent de faillietverklaring van X. aangehouden in afwachting van de beslissing op het op 8 december 1998 ingediende verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Op dat verzoek heeft de rechtbank, zoals hiervoor reeds vermeld, afwijzend beslist. De rechtbank heeft aan die afwijzende beslissing zakelijk weergegeven onder meer ten grondslag gelegd dat X. niet de ingevolge art. 285, lid 1 onder e Fw vereiste verklaring heeft overge1egd en dat hij daaraan ook binnen een redelijk te stellen termijn niet zal voldoen. Standpunt X. voert aan dat hij er vanuit is gegaan dat hij door overlegging van de brief d.d. 23 december 1998 van de Gemeenschappelijke Kredietbank (hierna: de GKB) heeft voldaan aan het vereiste van art. 285 lid 1 sub e Fw. Hij is van mening dat wanneer de rechtbank tot de conclusie was gekomen dat dit niet het geval was, hem nog een hersteltermijn gegeven had moeten worden om de verklaring alsnog over te leggen. Ter zitting geeft X. aan dat hem, na de afwijzende beslissing van de rechtbank, door de GKB is meegedeeld dat de GKB de zaak te gecompliceerd vindt en niet van zins is een andere verklaring op te stellen dan zij heeft gedaan, ook niet aan de hand van een door X. zelf op te stellen overzicht. X. voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn financiële positie op grond van de beschikbare gegevens dusdanig complex is dat niet te verwachten valt dat binnen een redelijk te stellen termijn de verklaring kan worden verstrekt. X. stelt dat de rechtbank hierbij over het hoofd ziet dat hem voorlopig surseance is verleend met benoeming van een bewindvoerder en dat door die bewindvoerder uitvoerig is gerapporteerd over zijn financiële positie. Genoemde rapportage kan volgens X. dienen als grondslag voor de hiervoor genoemde verklaring in het geval het hof de al overgelegde verklaring niet toereikend acht. De beoordeling Het college van burgemeester en wethouders heeft haar bevoegdheid om de in art. 285 lid 1 sub e Fw genoemde verklaring af te geven gemandateerd aan de GKB. De GKB geeft in haar brief d.d. 23 december 1998 - zakelijk weergegeven - te kennen dat het verkrijgen van inzicht in de financiële omstandigheden van X. een uitvoerige studie en specifieke kennis vereist en dat zij niet in staat is zelf een dergelijke studie uit te voeren en derhalve afziet van het afgeven van een met redenen omklede verklaring zoals bedoeld in art. 285 lid 1 sub c Fw. De brief van het GKB van 23 december 1998 voldoet niet aan de daaraan ingevolge art. 285 lid 1 sub e Fw te stellen eisen, zodat niet kan worden gesteld dat X. door het overleggen van die brief aan het gestelde in dat artikel heeft voldaan. Het hof heeft, gelet op de wettelijke bepalingen, geen mogelijkheid om alsnog aan X. een termijn te geven de bedoelde verklaring over te leggen. De door X. opgeworpen vraag of de rechtbank hem die termijn had behoren te gunnen heeft in casu dan ook geen belang en zal onbesproken blijven. Het ontbreken van genoemde verklaring hoeft aan de toepassing van de schuldsanering niet in de weg te staan indien de verklaring ontbreekt op grond van een weigering of verzuim van de GKB en het hof van oordeel- is dat de afgifte van de verklaring in redelijkheid niet geweigerd had mogen worden. Het hof gaat er, gelet op de brief van de GKB, vanuit dat de GKB niet voldoende kennis dan wel mankracht heeft om inzicht te krijgen in de financiële omstandigheden van X. en dat zij daarom weigert de bedoelde verklaring af te leggen. Deze omstandigheden, waarop X. geen invloed kan uitoefenen, mogen naar 's hofs oordeel geen reden zijn om afgifte van de bedoelde verklaring te weigeren. Derhalve had de afgifte van de door X. verzochte verklaring in redelijkheid niet geweigerd mogen worden. Vast staat dat X. een natuurlijk persoon is en verschillende schulden heeft. Voorts is aannemelijk geworden dat X. niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Nu verder niet is gebleken of aannemelijk geworden dat één van de in art. 288 Fw limitatief opgesomde afwijzingsgronden zich hier voordoet, zal het hof de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitspreken. Het vorenoverwogene brengt mee dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd en dat opnieuw zal worden beslist als na te melden. De beslissing Het gerechtshof: vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw beslissende: spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit. Aldus gewezen door mrs Bloem, voorzitter, Drion en Koning, raden, en uitgesproken door mr Falkena, fungerend-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Terhell als waarnemend griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 27 januari 1999.