Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0031

Datum uitspraak2001-08-14
Datum gepubliceerd2006-08-09
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersFT-RK 01.1055
Statusgepubliceerd


Indicatie

Indien surcéance van betaling na definitieve verlening is omgezet in een faillissement, kan dit niet meer worden omgezet in een schuldsaneringsregeling.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Verzoeker is op 23 november 1999 op verzoek van drie crediteuren bij verstrek in staat van faillissement verklaard. Op 30 november 1999 heeft hij verzet ingesteld tegen het vonnis houdende faillietverklaring; ter gelegenheid van de behandeling van het verzet op 8 december 1999 heeft verzoeker surséance van betaling aangevraagd; bij beschikking van laatstgenoemde datum is zijn voorlopige surséance van betaling uitgesproken en bij beschikking van deze rechtbank van 2 februari 2000 de definitieve surséance; vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 9 augustus 2000 op verzoek van de bewindvoerder de surséance van betaling ingetrokken en bij dezelfdebeschikking het faillissement van verzoeker uitgesproken; de bewindvoerder is tot curator benoemd; de onderneming van verzoeker is medio december 2000 na langdurig onderhandelen verkocht aan A.F.G. van der Linden voor een bedrag van f,33.825,=; thans verzoekt verzoeker zijn faillissement op te heffen en de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP) op hem van toepassing te verklaren; de curator heeft verzocht, zo dit verzoek wordt afgewezen, het faillissement op te heffen vanwege de toestand van de boedel; een verificatievergadering heeft nog niet plaatsgevonden. gehoord ter zitting van 13 augustus 2001 de procureur van verzoeker, de rechter-commissaris, die tot niet-ontvankelijkheid van verzoeker heeft geconcludeerd, alsmede de curator. Beoordeling Allereerst moet de vraag worden beantwoord of verzoeker in zijn verzoek kan worden ontvangen. Dienaangaande wordt als volgt overwogen. Blijkens de aanhef van het verzoekschrift beroept verzoeker, die niet eerder een verzoek tot toepassing van de WSNP heeft gedaan, zich onder meer op artikel 15 b Faillissementswet. Dit beroep kan hem evenwel niet baten, nu hij geen feit of omstandigheden aanvoert waarom redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij wegens hem toe te rekenen omstandigheden niet na veertien dagen na verzending van de in artikel 3 Faillissementswet bedoelde brief (waarvan op grond van het faillissementsdossier van verzoeker moet worden aangenomen dat die hem op of omstreeks 13 september 1999 is verstuurd) een verzoekschrift tot toepassing van de WSNP heeft ingediend. Verzoeker heeft de zaak op zijn beloop gelaten en is aanvankelijk bij verstek failliet verklaard. Voorts geldt het volgende. De wet biedt zowel aan de schuldenaar wiens faillissement is aangevraagd als aan de schuldenaar die om uitstel van betaling (surséance) heeft verzocht de mogelijkheid te verzoeken dat op hem de WSNP van toepassing wordt verklaard. Voor wat berteft faillissement wordt die mogelijkheid geboden (mits nog geen verificatievergadering heeft plaatsgevonden) in artikel 3 jo. artikel 15 b Faillissementswet, voor wat betreft de surséance van betaling in artikel 247 a lid 1 Faillissementswet. Hiervoor werd reeds overwogen waarom verzoeker het beroep op artikel 15b Faillissementswet niet toekomt. Voor een geval als het onderhavige, waarin artikel 242 lid 1 onder 5 juncto lid 4 Faillissementswet toepassing heeft gevonden doordat de surséance is ingetrokken en het faillissement is uitgesproken, biedt de wet aan de schuldenaar niet uitdrukkelijk de mogelijkheid om alsnog -ter gelegenheid van die omzetting of later- toepassing van WSNP te verzoeken. De vraag die moet worden beantwoord is of de wet aldus de schuldenaar dient te worden voorzien door hem het recht toe te kennen ook in dat geval een verzoek als het onderhavige te doen. De rechtbank is van oordeel dat het antwoord op die vraag ontkennend moet luiden. Artikel 247 a lid 1 Faillissementswet -onder meer inhoudende dat de rechtbank in ieder geval niet later dan twee maanden na de dag waarop de surséance van betaling voorlopig is verleend op een verzoek van de schuldenaar de surséance kan intrekken onder gelijktijdig van toepassing verklaring van de WSNP- dient strikt te worden uitgelegd. Het feit, indien juist, dat het verzoeker niet euvel kan worden geduid dat de onderhandeling over de verkoop van zijn bedrijf lang hebben geduurd, waarop door de procureur van verzoeker ter terechtzitting en (lees: een; red.) beroep is gedaan, doet aan het voorgaande niet af. Die omstandigheid kan immers een rol spelen bij de toetsing in het kader van artikel 288 lis 2 onder a Faillissementswet van een alsnog, na de beëindiging van het faillissement, door verzoeker in te dienen verzoek om tot de WSNP te worden toegelaten, een suggestie die door de rechte-commissaris ter terechtzitting is gedaan. De conclusie moet zijn dat verzoeker, nu hij het verzoek om tot de WSNP te worden toegelaten noch overeenkomstig artikel 3 jo. 15 b lid 1 Faillissementswet, noch overeenkomstig artikel 247a lid 1 Faillissementswet heeft gedaan, niet-ontvankelijk is in zijn verzoek. De rechtbank acht het niet opportuun in te gaan op de door de curator ter terechtzitting gedane suggestie het verzoek te behandelen alsof het na de door de curator verzochte opheffing van het faillissement wegens toestand van de boedel is ingediend, zulks reeds gezien het feit dat eerst afzonderlijk, op de bij deze rechtbank gangbare wijze, op dat verzoek moet worden beslist en het onderhavige verzoek overigens niet aan alle door artikel 285 Faillissementswet gestelde eisen voldoet. Beslissing De rechtbank: - verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot omzetting van zijn faillissement in toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.