Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0072

Datum uitspraak2002-11-12
Datum gepubliceerd2002-11-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-001571-02
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 21-001571-02 Uitspraak dd.: 12 november 2002 TEGENSPRAAK Gerechtshof te Arnhem economische kamer Tussenarrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Almelo van 2 april 2002 in de strafzaak tegen [R.J. B], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats], [adres]. Het hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 29 oktober 2002 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van hetgeen door de advocaat-generaal en door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Verzoek tot een contra-expertise De verdediging heeft verzocht om een contra-expertise omdat: · het gebruikte vuurwerk ondeugdelijk zou zijn voor de tests nu het vuurwerk niet zou overeenkomen met het vuurwerk dat bij SE Fireworks lag opgeslagen. Het vuurwerk zou willekeurig zijn ingekocht bij een Duits bedrijf en zou niet afkomstig zijn van de Chinese producenten die aan SE Fireworks vuurwerk leverden. · de deskundige zou ongeschikt zijn gelet op de verklaring van de officier van justitie inhoudende dat deze tests slechts door zeer ervaren deskundigen zouden kunnen worden uitgevoerd. De deskundige De Jong zou hebben verklaard dat hij deze tests voor de eerste keer uitvoerde. · de tests zouden meer gericht zijn op het onderzoek naar de normering en de veiligheid van het vuurwerk dan dat ze in strafvorderlijk opzicht geschikt zouden zijn. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het vuurwerk dat is gebruikt bij de tests is grotendeels gekocht van afnemers van SE Fireworks dan wel afkomstig uit de in beslaggenomen containers met vuurwerk die na de ramp nog onderweg waren naar SE Fireworks. Voor zover er vuurwerk is aangekocht van Duitse bedrijven is de overeenkomst van dit vuurwerk met het vuurwerk dat lag opgeslagen bij SE Fireworks door middel van chemisch onderzoek vastgesteld. Derhalve is de onderbouwing van dit deel van het verzoek feitelijk onjuist. Indien al juist is dat de deskundige De Jong geen ervaring had met het betreffende onderzoek, dan kan daaruit nog niet de conclusie worden getrokken dat het onderzoek niet valide zou zijn en de resultaten van dat onderzoek niet betrouwbaar zouden zijn. Overigens is dit ook niet gesteld noch aannemelijk geworden. De stelling van de verdediging dat het onderzoek meer was gericht op de normering en de veiligheid van het vuurwerk dan dat het in strafvorderlijk opzicht geschikt was, is niet onderbouwd en ook overigens niet aannemelijk geworden. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat zij van de tests die in Nederland werden gehouden niet op de hoogte was gesteld en dat het bijwonen van de tweede serie tests in Duitsland feitelijk onmogelijk is gemaakt, omdat zij niet tijdig op de hoogte was gesteld. De tests die in Nederland zijn gehouden, hadden slechts tot doel vast te stellen welk vuurwerk aan de classificatietests zou moeten worden onderworpen. Geen wettelijk voorschrift bepaalt dat de verdachte en zijn raadsman in de gelegenheid moeten worden gesteld bij tests als deze aanwezig te zijn. Ter terechtzitting heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat de raadsman tijdig op de hoogte is gesteld van de periode waarin de tests bij Berlijn zouden kunnen plaatsvinden. Het juiste tijdstip van de tests kon slechts kort van tevoren worden medegedeeld omdat men afhankelijk was van de weersomstandigheden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof een contra-expertise niet noodzakelijk. Het verzoek tot het horen van getuigen. De verdediging heeft onder verwijzing naar het proces-verbaal van [K.] en [M.] van 4 januari 2001 verzocht [J. P.], [W. P.], [A. de J.], [E.M. de J.], [B.J. S.]s en [R. B.] als getuige te horen met betrekking tot vraag hoe de brand bij SE Fireworks is ontstaan. Mede naar aanleiding van voormeld proces-verbaal is een uitgebreid onderzoek ingesteld naar de mogelijkheid dat voormelde personen wetenschap hadden over of betrokken waren bij brandstichting bij SE Fireworks. Dit onderzoek heeft niet geleid tot enig resultaat. Het hof wijst het verzoek tot het horen van [J. P.], [W. P.], [A. de J.], [E.M. de J.], [B.J. S.]s en [R. B.] af, nu de verdediging, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de noodzaak tot het horen van deze personen als getuigen onvoldoende heeft onderbouwd. De verdediging heeft verzocht [D. van W.], [J. H.], [J. P.] en [W. P.] als getuige te horen, omdat [D. van W.] in afwijking van een eerdere verklaring anderhalf jaar later zou hebben verklaard dat hij [W. P.] op dag van de ramp zou hebben ontmoet en deze tegen hem zou hebben verklaard dat hij samen met zijn zoon met "heel gevaarlijk spul" bezig was. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De politie heeft naar aanleiding van de tweede verklaring van die [D. van W.] een onderzoek ingesteld. Uit dit onderzoek is gebleken dat deze verklaring van [D. van W.] op een aantal punten aantoonbaar onjuist is. Gelet op voormeld resultaat en in aanmerking genomen de summiere toelichting op het verzoek, is het horen van [D. van W.] niet noodzakelijk. Daarmee ontbreekt ook de noodzaak tot het horen van [J. H.], [J. P.] en [W. P.] over de tweede verklaring van [D. van W.]. De verdediging heeft verzocht [A. de V.] als getuige te horen, omdat hij mogelijk na zijn veroordeling wel een verklaring wil afleggen. Gelet op de huidige stand van het onderzoek ter terechtzitting, acht het hof het vooralsnog niet noodzakelijk [A. de V.] als getuige te horen. Het hof sluit echter niet uit dat gedurende het verdere verloop van het onderzoek ter terechtzitting de noodzaak tot het horen van [A. de V.] kan ontstaan en zal derhalve de beslissing op dit verzoek aanhouden. De verdediging heeft verzocht [P. de V.] als getuige te horen, nu deze mogelijk meer kan verklaren omtrent het zware vuurwerk dat in de zomer van 1999 in C11 lag opgeslagen. Voorts zou de verdediging belang hebben bij het vaststellen van de relatie tussen [P. de V.] en [W. P.]. Het hof acht zich omtrent het bij SE Fireworks in C11 opgeslagen vuurwerk voldoende voorgelicht. Uit het dossier blijkt immers dat vuurwerkopslagplaats C11 (ook) op 13 mei 2000 werd gebruikt voor zeer zwaar vuurwerk, waardoor de verklaring van [P. de V.] wordt bevestigd. De mogelijke relevantie van het vaststellen van de relatie tussen [P. de V.] en [W. P.] voor enige door het hof te nemen beslissing is niet onderbouwd noch overigens aannemelijk geworden. Het hof acht het horen als getuige van [P. de V.] niet noodzakelijk en wijst het verzoek af. De verdediging heeft verzocht [B. L.] en [F. A. van de M.] te horen omdat [B. L.] heeft verklaard dat zij op de hoek van de Tollensstraat iemand heeft zien wegrennen. Zij is hierover onder hypnose gehoord en er is een signalement opgesteld. Het Tolteam zou ervan zijn overtuigd dat zij een betrokkene heeft zien wegrennen. Voorts heeft zij verklaard dat zij zo bang was van de uitstraling van deze man dat zij onmiddellijk de omgeving wilde verlaten. [F.A. van de M.] is de echtgenoot van [B. L.]. Hij kan de verklaring van zijn vrouw deels bevestigen. Het hof acht het horen van [B. L.] en [F. A. van de M.] niet noodzakelijk nu [B. L.] met behulp van geleide herinnering is gehoord, haar verklaring door de politie is onderzocht en dit onderzoek niet meer resultaat heeft opgeleverd dan hetgeen door de verdediging ter toelichting van het verzoek is gesteld. Voorts is de relevantie van het horen van deze getuigen voor enige door het hof te nemen beslissing niet gesteld noch overigens aannemelijk geworden. De verdediging wil de officieren van justitie Stam en De Muij horen over. A. Een transport dat in opdracht van het openbaar ministerie zou hebben plaatsgevonden en waarbij mogelijk onjuist geclassificeerd vuurwerk zou zijn vervoerd. B. De verklaring van het openbaar ministerie bij de rechtbank dat contra-expertise van het classificatieonderzoek niet mogelijk zou zijn nu er onvoldoende gelijkwaardig vuurwerk voorhanden zou zijn. C. De inhoud van de niet geverbaliseerde gesprekken die na de verhoren van [R.J. B.] tijdens het drinken van een kopje koffie plaatsvonden. D. Een rechercheur van het Tolteam die aan de raadsman zou hebben verteld dat een rapport van een misdaadanalist waaruit zou zijn gebleken dat de resultaten van het GSM-project niet relevant waren voor de verdenking tegen [A. de V.], pas aan het dossier toegevoegd is nadat er vuurwerksporen op het broekje van [A. de V.] waren aangetroffen. E. Het bevel dat het openbaar ministerie aan het Tolteam zou hebben gegeven inhoudende dat het team zich bij het onderzoek naar "het eerste vlammetje" alleen op [A. de V.] moest richten. F. De vraag of ten tijde van het uitgaan van een internationaal opsporingsbevel bekend was dat [R.J. B.] in een ziekenhuis in Gronau verbleef. G. Het besluit overheidsinstanties niet te vervolgen, ondanks het feit dat tegen het Tolteam eerst is gezegd dat de overheid wel zou worden vervolgd. H. Het standpunt dat de officier van justitie Stam in Almelo heeft ingenomen betreffende de opgenomen geheimhoudersgesprekken. Het hof overweegt omtrent de onder A t/m H opgegeven redenen voor het verhoor van de officieren van justitie Stam en De Muij als volgt. A. Zo het gestelde al juist zou zijn, is niet gesteld waartoe dit zou moeten leiden en derhalve is dit niet van belang voor enige door het hof te nemen beslissing. Bovendien heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting verklaard dat het vervoer is verricht door een daartoe speciaal gecertificeerd bedrijf en dat dit bedrijf er op is gewezen dat het vuurwerk mogelijk in de klasse 1.1 zou moeten worden geclassificeerd. B. Zo de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg zou hebben verklaard dat contra-expertise van het classificatieonderzoek onmogelijk zou zijn omdat er onvoldoende gelijkwaardig vuurwerk voorhanden zou zijn, dan heeft de verdediging daarmee de relevantie voor enige door het hof te nemen beslissing niet gesteld terwijl de relevantie hiervan ook overigens niet aannemelijk is geworden. C. De verdachte is bij deze gesprekken aanwezig geweest en kan - anders dan de officier van justitie - uit de eerste hand over de inhoud van deze gesprekken verklaren. Voorts heeft de verdediging de relevantie voor enige door het hof te nemen beslissing niet gesteld terwijl de relevantie hiervan ook overigens niet aannemelijk is geworden. D. De wijze waarop de verdenking tegen [A. de V.] tot stand is gekomen blijkt voldoende duidelijk uit het dossier in de onderhavige strafzaak, terwijl de relevantie voor enige door het hof te nemen beslissing niet is gesteld noch overigens aannemelijk is geworden. E. Hetgeen de verdediging hieromtrent heeft aangevoerd, komt erop neer dat de officier van justitie leiding heeft gegeven aan het onderzoek, zoals is bepaald in artikel 148 van het Wetboek van Strafvordering. Voorts is de relevantie voor enige door het hof te nemen beslissing niet gesteld noch overigens aannemelijk geworden. F. De verdediging heeft niet aangegeven waarom de beantwoording van de vraag of het bekend was dat [R.J. B.] in een ziekenhuis in Gronau verbleef toen het internationale opsporingsverzoek uitging, relevant is voor enige door het hof te nemen beslissing terwijl dit ook overigens niet aannemelijk is geworden. G. Het is aan de officier van justitie om binnen de hem gegeven beleidsvrijheid - daargelaten de voor rechtstreeks belanghebbenden bestaande beklagmogelijkheden van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering - te beslissen of strafvervolging al dan niet opportuun is. Niet is gesteld of aannemelijk geworden dat de officier van justitie bij de toepassing van deze beleidsvrijheid heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Overigens heeft de beklagkamer van dit hof bij beschikking van 23 september 2002 inzake · [W. P.], · Belangenvereniging Slachtoffers Vuurwerkramp Enschede, · Ondernemersvereniging Gedupeerde Ondernemers Vuurwerkramp en · diverse natuurlijke personen tegen · de Gemeente Enschede en/of · de Staat der Nederlanden, in het bijzonder het bureau Milan, alsmede · een aantal bij die lichamen aangestelde ambtenaren het beklag afgewezen. Dit omdat (kort weergegeven) volgens de huidige stand van de jurisprudentie strafrechtelijke vervolging van de Staat der Nederlanden en zijn ambtenaren niet mogelijk is. Dit geldt eveneens voor decentrale overheidsorganen, in casu de gemeente Enschede, en de met de werkzaamheden belaste ambtenaren, indien er sprake is van de uitoefening van exclusieve bestuurstaken. H. Het standpunt dat de officier van justitie ten aanzien van zijn bevoegdheid betreffende de opgenomen geheimhoudersgesprekken heeft ingenomen is voldoende duidelijk in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg weergegeven en de juistheid van de weergave van dit standpunt is niet betwist. Daardoor is een eventuele juridische beoordeling van het standpunt van de officier van justitie in deze zonder nader feitelijk onderzoek mogelijk. Gelet op hetgeen onder A t/m H is overwogen, acht het hof het horen van de officieren van justitie Stam en De Muij niet noodzakelijk en wijst het dit verzoek af. Voorts heeft de verdediging verzocht [J. P.] en [C.E.A. de R. van Z.], rechercheurs werkzaam bij het Tolteam, te horen. Deze beide rechercheurs zouden aan de verdediging vertrouwelijke informatie vanuit het Tolteam hebben verschaft. Daaruit zou blijken dat de rechercheurs over een aantal kwesties een van dat team afwijkende opvatting hebben. Het hof wijst het horen van deze getuigen af nu getuigen worden gehoord over feiten en omstandigheden die zij zelf hebben waargenomen of hebben ondervonden en niet over hun opvattingen. Voorts is de relevantie van het horen van deze getuigen voor enige door het hof te nemen beslissing niet gesteld noch overigens aannemelijk geworden. Op de door de raadsman ter terechtzitting overgelegde lijst met getuigen staat [R. B.] vermeld. De raadsman heeft het verzoek tot het horen van deze getuige niet toegelicht. Het hof wijst het verzoek wegens gebrek aan noodzaak af nu de relevantie van het horen van [R. B.] voor enige door het hof te nemen beslissing ook overigens niet aannemelijk is geworden. Nadere overwegingen Het hof acht het noodzakelijk dat als getuigen worden gehoord: · [H. K.], [adres], [woonplaats] en · [H. C.], [adres], [woonplaats]. Naast voormelde getuigen, die op verzoek van de verdediging zullen worden gehoord, heeft het openbaar ministerie medegedeeld dat de volgende deskundigen zullen worden opgeroepen: · ir. P.C.A.M. de Bruyn, werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI); · E.G. de Jong, werkzaam bij TNO en · H. Hurenkamp, werkzaam bij VROM/MBT. Het hof acht het noodzakelijk zich een ruimtelijke indruk te vormen van de omvang van het door de ramp getroffen gebied en zal derhalve het getroffen gebied bezoeken. Voorts is het hof voornemens pas een eindarrest te wijzen in de strafzaak tegen verdachte nadat het onderzoek naar de feiten in de strafzaak tegen [A. de V.], verdacht van brandstichting bij SE Fireworks op 13 mei 2000, is afgerond. De benadeelde partij [M. B.] Per brief van 11 april 2002 van mr [M.J.E.C. C.] heeft de benadeelde partij [M. B.] zich in hoger beroep gesteld. Daarbij heeft zij tevens verzocht om inzage en afschrift van het complete strafrechtelijke dossier en een kopie van de DVD waarop (een deel van) het strafdossier is opgeslagen. Ter terechtzitting van het hof van 29 oktober 2002 is de voeging en het verzoek in aanwezigheid van de benadeelde partij door mr [M.J.E.C. C.] toegelicht. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De rechtbank te Almelo heeft op 8 augustus 2000 de behandeling van de strafzaak tegen de verdachten [W. P.] en [R.J. B.] aangevangen. Namens de benadeelde partij [M. B. ] heeft mr [M.J.E.C. C.] een formulier, als bedoeld in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering ingediend. Dit formulier, gedateerd 15 oktober 2001, is op 17 oktober 2001 op het parket van de officier van justitie te Almelo ontvangen. De officier van justitie heeft op 11 maart 2002 zijn requisitoir gehouden. De arrondissementsrechtbank te Almelo heeft de benadeelde partij [M. B. ] ter terechtzitting van 18 maart 2002 niet ontvankelijk verklaard in haar vordering, nu deze niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b, eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering is ingediend, omdat voormeld formulier niet tijdig is ingediend en ook geen voeging ter terechtzitting heeft plaatsgevonden. Volgens artikel 51b, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering kan een benadeelde partij zich vóór de aanvang van de terechtzitting voegen in het strafproces door middel van inzending aan de officier van justitie van een daartoe door de minister van justitie vastgesteld formulier. In artikel 51b, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat de benadeelde partij zich tevens, tot aan het requisitoir van de officier van justitie, ter terechtzitting in het strafproces kan voegen. Indien naar het oordeel van de rechtbank de benadeelde partij kennelijk niet ontvankelijk is, kan zij zonder nader onderzoek van de zaak de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij uitspreken. Gelet op hetgeen daaromtrent in het proces-verbaal van de zitting van 18 maart 2002 is opgenomen, was de rechtbank kennelijk van oordeel dat deze omstandigheid zich voordeed ten aanzien van de voeging van benadeelde partij [M. B. ]. Deze beslissing behoeft gelet op het bepaalde in artikel 361, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering niet in het vonnis te worden opgenomen. Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij [M. B. ], bijgestaan door een advocaat, zich niet overeenkomstig artikel 51b, eerste of tweede lid van het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg gevoegd, nu zij enkel na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting een formulier als bedoeld in artikel 51b lid 1 van het Wetboek van Strafvordering heeft ingestuurd aan de officier van justitie. Artikel 421, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de benadeelde partij onbevoegd is zich in hoger beroep te voegen, indien zij zich niet overeenkomstig het eerste of tweede lid van artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg heeft gevoegd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de benadeelde partij onbevoegd verklaren zich in hoger beroep te voegen. Gelet op hetgeen hiervoor over de bevoegdheid tot voeging in hoger beroep van de benadeelde partij is overwogen, wijst het hof af het verzoek tot inzage in en afschrift van het complete strafrechtelijke dossier en afgifte van een kopie van de DVD waarop een deel van het strafdossier is opgeslagen. De beslissing dat de benadeelde partij [M. B. ] onbevoegd is om zich in hoger beroep te voegen, zal in het eindarrest worden gegeven. BESLISSING Het hof: Wijst af het verzoek tot het verrichten van een contra-expertise. Wijst af het verzoek tot het als getuige horen van [J. P.], [W. P.], [A. de J.], [E.M. de J.], [B.J. S.]s, [R. B.], [D. van W.], [J. H.], [P. de V.], [B. L.], [F. A. van de M.], H. Stam, A. de Muij, [J. P.], [C.E.A. de R. van Z.] en [R. B.]. Bepaalt dat het onderzoek zal worden hervat op 26 november 2002 te 10.00 uur, waarbij het onderzoek ter terechtzitting tijdelijk zal worden verplaatst naar het hoofdbureau van politie te Enschede om vervolgens om ongeveer 10.30 uur onder begeleiding van (een) ter zake deskundige(n) van de politie het rampgebied te bezoeken teneinde daarvan een ruimtelijk indruk te krijgen. Verzoekt de advocaat-generaal de noodzakelijke voorbereidingen voor voormelde schouw te treffen, waaronder het markeren van het voormalige terrein van SE Fireworks. Bepaalt dat van de geplande zittingsdata in deze strafzaak 28 november 2002 vervalt. Bepaalt dat na voormelde schouw het onderzoek ter terechtzitting in het Paleis van Justitie te Arnhem zal worden vervolgd op 2 december 2002 te 09.00 uur. Beveelt de oproeping van de deskundige H. Hurenkamp, werkzaam bij VROM/MBT, tegen de terechtzitting van 2 december 2002 te 9.00 uur. Beveelt de oproeping van de deskundige ir. P.C.A.M. de Bruyn, werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), tegen de terechtzitting van 2 december 2002 te 10.30 uur. Beveelt de oproeping van de deskundige E.G. de Jong, werkzaam bij TNO, tegen de terechtzitting van 2 december 2002 te 14.00 uur. Beveelt de oproeping van de getuigen [H. K.], [adres], [woonplaats] en [H. C.], [adres], [woonplaats] tegen de terechtzitting van 4 december 2002 te 9.00 uur. Houdt aan de beslissing op het verzoek om [A. de V.] als getuige te horen. Wijst af het verzoek van de benadeelde partij [M. B. ] tot inzage in en afschrift van het complete strafrechtelijke dossier en de afgifte van een kopie van de DVD waarop een deel van het strafdossier is opgeslagen. Houdt aan de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [M. B. ]. Beveelt de oproeping van verdachte voor de terechtzitting van 26 november 2002 te 10.00 uur, welke terechtzitting tijdelijk zal worden verplaatst naar het Hoofdbureau van Politie, Hermandad 2 te Enschede, en met een tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman van verdachte. Aldus gewezen door mr Van Houten, voorzitter, mrs Abbink en Verheugt, raadsheren, in tegenwoordigheid van mrs Collombon en Van Laethem, griffiers, en op 12 november 2002 ter openbare terechtzitting uitgesproken.