Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0132

Datum uitspraak2001-03-09
Datum gepubliceerd2006-08-09
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers99/150 R
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtsregel dat een afwijzing van een verzoek tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling van een gemeenschap gehuwde echtgenoot tot gevolg heeft dat ook het verzoek van de andere echtgenoot moet worden afgewezen past niet in het systeem van de Faillissementswet; Het overlijden van een der echtgenoten leidt tot faillissement van diens nalatenschap maar niet tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de andere echtgenoot.


Uitspraak

Arrondissementrechtbank te Almelo Arrest gewezen inzake Bij vonnis van deze kamer van 28 juli 1999 is de definitieve schuldsanering uitgesproken ten aanzien van: X., Wonende te P., Appellant, en Y., Wonende te P., Appellant. Op voormelde datum is ook ten aanzien van de echtgenoot van de schuldenares, Nicolaas J. met wie deze in gemeenschap van goederen was gehuwd, de definitieve schuldsaneringsregeling toegepast. De rechtbank overweegt als volgt: In de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling op X en Y staat - voorzover thans van belang - het navolgende vast: Bij vonnis van deze rechtbank d.d. 1 april 1998 ( faillissementsnummer 46 en 47 van 1998) zijn op eigen aangifte X en Y in staat van faillissementen verklaard; Bij vonnissen van deze rechtbank d.d 28 juli 1999 zijn voormelde faillessement opgeheven onder gelijktijdige uitspraak tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van X en Y. X en Y waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Uit dat huwlijk is een kind geboren; De rechter-commissaris heeft beide schuldsaneringsregelingen voorgedragen voor beëindiging in verband met het overlijden van N. J. De rechtbank is van oordeel dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling op wijlen N. J. behoort te worden beëindigd. Blijkens de wetgeschiedenis ( MvT, TK, 22 969, nr. 3, p 64) zijn de gronden voor een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling, uit het oogpunt van rechtszekerheid, limitatief opgesomd in artikel 350 lid 3 Fw. Aldus biedt de wet aan de rechtbank geen ruimte om op andere gronden ( zoals de ratio van de wet) de toepassing van de schuldsanering jegens wijlen X te beëindigen. Het systeem van de faillissementswet brengt met zich mee dat, hoewel bij wijlen X tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling van verwijtbaar gedrag geen sprake is geweest, de toepassing van schuldsaneringsregeling jegens wijlen X thans behoort te worden beëindigd op grond van het bepaalde artikel 350 lid 3 onder c Fw. Door diens overlijden is wijlen X immers niet langer in staat om aan zijn - uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling voortvloeiende - verplichting te voldoen. De gevolgen van een beëindiging van de toepassing van schuldsaneringsregeling op een overleden schuldenaar zijn niet uitdrukkelijk in de faillissementswet geregeld. Bij de vaststelling van deze gevolgen in de onderhavige zaak heeft de rechtbank gelet op het systeem van de wet en aansluiting gezocht bij de wel in de wet geregelde gevallen. Daartoe heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel 350 lid 5 en 198 Fw. verkeert een schuldenaar van rechtswege in staat van faillissement zodra een uitspraak tot de beëindiging van een schuldsanering op grond van het bepaalde artikel 350 lid 3 onder c Fw in kracht van gewijsde is gegaan. Blijkens het bepaalde in artikel 198 Fw kan de boedel van een overledene in staat van faillissement van diens nalatenschap. Dit alles brengt met zich mee dat door de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringregeling van X , diens nalaten schap van rechtswege in staat van faillissement verkeert. Dat faillissement zal bovendien een praktische oplossing geven voor de afwikkeling van die nalatenschap die op de dag van het overlijden niet toereikend was ter betaling van de schulden van de overledene. Tot de nalatenschap van wijlen X behoort een recht op een deel van de nog niet verdeelde ontbonden huwelijks goederengemeenschap van hem met Y. De beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling jegens wijlen X is voor de rechtbank geen aanleiding om gelijktijdig de toepassing van jegens A.E. J. -K. te beëindigen Weliswaar heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 12 mei 2000 (ELRO AA5776) - zakelijk weergegeven - overwogen dat ingevolge artikel 313 jo 63 Fw de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling van een in gemeenschap van goederen gehuwde verzoeker tot gevolg heeft dat ook het verzoek van de diens echtgenoot moet worden afgewezen maar voor analoge toepassing van de rechtsregel uit dat rechtsoordeel is in de onderhavige zaak geen aanleiding. Deze rechtsregel van de Hoge Raad past immers niet in het systeem van faillissementswet waarin nu juist uitdrukkelijk wordt uitgegaan van de mogelijkheid dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt uitgesproken voor slechts een der in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten ( vergelijk artikelen 284 lid 3 jo 63 en 358 jo 299 Fw), terwijl de onderhavige zaak ook afwijkt van het door de Hoge Raad berechte geval doordat het onderhavige huwelijk door het overlijden van een der echtgenoten krachtens artikel 1: 149 BW al is beëindigd en daardoor de huwelijks goederengemeenschap krachtens 1: 99 lid 1 sub a BW van rechtswege is ontbonden. Tot het vermogen van Y behoort een recht op een deel van de nog niet verdeelde ontbonden huwelijks goederengemeenschap van haar met wijlen X alsmede op een deel ontbonden van zijn nalatenschap. Het faillissement van de nalatenschap van wijlen X brengt derhalve niet met zich mee dat de schuldsaneringsregeling van A.E. J. -K. ook moet worden beëindigd ( en dat Y van rechtswege in staat van faillissement verkeert). Beslissing De rechtbank: weigert de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Gewezen door mr Van der Winkel, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare rechtszitting van 9 maart 2001 in tegenwoordigheid van de griffer.