Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0174

Datum uitspraak1999-05-26
Datum gepubliceerd2006-08-09
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersR99/81
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onder meer verweer 'onvoldoende voorbereidingstijd voor definitieve toepassing' verworpen


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank 's Gravenhage Sector Civiel Recht - Enkelvoudige Kamer Vonnis in de zaak met insolventienummer R 99/81 van X., wonende te P verzoeker, ten aanzien van wie bij vonis van deze rechtbank van 28 april 1999 de voorlopige toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken, niet benoeming tot rechter-commissaris mr H.W. Unger en tot bewindvoerder mr A.M.J. Schakel. Ter terechtzitting van 26 mei 1999 zijn gehoord: verzoeker; de bewindvoerder; mr F. van Gelein Vitringa, curator in het faillissement van Y. BV, crediteur van verzoeker; de rechter-commissaris. Beoordeling van het verzoek 1. Ingevolge artikel 287, vierde lid, Fw beslist de rechtbank uiterlijk op de achtentwintigste dag na de dag van de uitspraak of de definitieve toepassing van de schuldsanering wordt uitgesproken. Het bezwaar van verzoeker dat hij op wel zeer korte termijn voor de zitting is opgeroepen en dientengevolge zijn raadsman niet in staat was zich op de zitting voor te bereiden en deze bij te wonen, moet dan ook worden verworpen, nu verzoeker en zijn raadsman ervan moesten uitgaan dat op het verzoek op deze dag zou moeten worden beslist. 2. Ingevolge artikel 288 Fw moet een verzoek tot het uitspreken van de (definitieve) toepassing van de schuldsaneringsregeling worden afgewezen indien er gegronde vrees bestaat dat de schuldenaar tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling zal trachten zijn schuldeisers te benadelen of zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen, en kan dit verzoek worden afgewezen indien aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest. 3. Uit het eerste openbaar verslag van de bewindvoerder van 26 mei 1999 en uit hetgeen ter terechtzitting is verhandeld is aannemen . k geworden dat verzoeker als bestuurder van - de thans in staat van faillissement verkerende -Y. B.V. het beheer over die vennootschap gedurende een lange periode heeft verzaakt. Het meest in het oog springt daarbij het feit dat over enige achtereenvolgende jaren geen verplichte belastingaangiften inzake loon- en omzetbelasting werden gedaan zodat ambtshalve aanslagen ten bedrage van fl. 600.000,-- werden opgelegd. Voorts heeft vaststelling en publicatie van jaarrekeningen niet plaatsgevonden. In verband met een en ander is verzoeker persoonlijk aansprakelijk gesteld voor het tekort in dat faillissement. Ook persoonlijk heeft verzoeker over meer dan vijf jaren geen aangiften inkomstenbelasting gedaan, hetgeen heeft geresulteerd in ambtshalve aanslagen van bijna fl 170.000,--. 4. Uit voormelde feiten blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het aannemelijk is dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan van een of meer van z 'n schulden niet te goeder trouw is geweest, om welke reden de rechtbank het verzoek tot het uitspreken van de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling zal afwijzen. Beslissing De rechtbank: Wijst het verzoek tot uitspreken van de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling af. Dit vonnis is gewezen door mr G. Tangenberg, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 mei 1999, in tegenwoordigheid van de griffier.