Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0212

Datum uitspraak2002-10-01
Datum gepubliceerd2002-11-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/2054 NIOAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 00/2054 NIOAW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], (volgens eigen opgave) wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heusden, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 28 februari 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hier wordt verwezen. Bij brief van 30 juni 2000 heeft appellant de gronden van het beroep nader aangevuld. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant bij een op 9 augustus 2000 bij de Raad ingekomen brief een reactie heeft gegeven. Het geding is behandeld ter zitting van 20 augustus 2002, waar appellant is verschenen in persoon, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. H.J.M. Dupont, werkzaam bij de gemeente Heusden. II. MOTIVERING De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant stond ten tijde in geding op het adres [adres] te [woonplaats] ingeschreven in het register van de gemeentelijke basisadministratie van gedaagdes gemeente. Deze woning behoort in eigendom toe aan een broer van appellant, die daar met zijn gezin woont. Appellant verblijft volgens eigen opgave sedert 1994 doorgaans op een vaartuig met een vaste ligplaats aan de [plaatsnaam] te [naam stad] (gemeente [naam gemeente]). Op 16 juli 1998 heeft appellant gedaagde verzocht hem, wegens het bereiken van de maximale uitkeringstermijn ingevolge de Werkloosheidswet, met ingang van 1 september 1998 in aanmerking te brengen voor een uitkering krachtens de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw). Bij besluit van 22 juli 1998 heeft gedaagde de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant zijn woonplaats in de gemeente [naam gemeente] heeft. Gedaagde heeft daarbij tevens aangegeven de aanvraag ter behandeling naar de gemeente [naam gemeente] door te zenden. Appellant is voorts bij besluit van 28 oktober 1998 door het gemeentebestuur van [naam gemeente] met ingang van 1 september 1998 een Ioaw-uitkering toegekend naar de voor hem geldende grondslag. Appellant heeft tegen de afwijzing door gedaagde bezwaar aangetekend, en ook nadien gehandhaafd, omdat hij - kort gezegd - van mening is dat hij nu eenmaal woonplaats in gedaagdes gemeente heeft en dat ook vastgesteld wil zien. Gedaagde heeft het door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 5 januari 1999 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep gericht tegen het besluit van 5 januari 1999 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en een beslissing gegeven omtrent vergoeding van griffierecht. De rechtbank is van oordeel dat gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juli 1998 niet-ontvankelijk had moeten verklaren nu appellant - in financiële zin - immers precies heeft gekregen wat hij met zijn aan gedaagde gerichte aanvraag beoogde, zodat appellant geen rechtens te beschermen belang (meer) had bij zijn bezwaar. De rechtbank heeft voorts met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 1998 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. De Raad overweegt het volgende. Ingevolge artikel 11 van de Ioaw bestaat het recht op uitkering jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Het eerste lid van artikel 12 van de Ioaw bepaalt dat, indien doorzending van de aanvraag naar burgemeester en wethouders van een andere gemeente heeft plaatsgevonden en deze van oordeel zijn dat zij evenmin de aanvraag dienen te behandelen, terwijl er geen zekerheid kan worden verkregen over de in artikel 11 bedoelde woonplaats, burgemeester en wethouders die de doorgezonden aanvraag hebben ontvangen, er zorg voor dragen dat het (domicilie)geschil aanhangig wordt gemaakt. Naar het oordeel van de Raad vloeit uit het samenstel van deze bepalingen en de wettelijke systematiek voort dat slechts één gemeentebestuur bevoegd is een ingediende aanvraag ingevolge de Ioaw over eenzelfde tijdvak inhoudelijk te beoordelen (en te honoreren), zodat door een belanghebbende over dat tijdvak ook slechts jegens dát gemeentebestuur aanspraken geldend kunnen worden gemaakt. Vaststaat dat de gemeente [naam gemeente] de aanvraag van belanghebbende na doorzending door gedaagde in behandeling heeft genomen en daarop in voor appellant gunstige zin heeft beslist. Aldus hebben burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente] zonder voorbehoud, dat wil zeggen zonder tevens een domiciliegeschil aanhangig te maken, besloten tot toekenning van een Ioaw-uitkering aan appellant. Nu tegen dat toekenningsbesluit door appellant geen bezwaar is gemaakt is dit besluit rechtens onaantastbaar geworden. Daarmee staat tevens vast dat over diezelfde periode vanaf 1 september 1998 niet ook nog een ander gemeentebestuur tot inhoudelijke beoordeling van de aanvraag van appellant bevoegd is te achten. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat appellant in het kader van de toepassing van de Ioaw reeds hierom geen rechtens te beschermen belang meer had bij (handhaving van) zijn bezwaar. De Raad merkt voor dit geding ten overvloede nog op dat, indien een gemeentebestuur er voor kiest een aanvraag ingevolge de Ioaw naar een andere gemeente ter behandeling door te zenden, het niet voor de hand ligt tevens een (inhoudelijk) besluit tot afwijzing van de aanvraag te nemen. In het voorgaande ligt besloten dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2002. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) M.C.M. Hamer.