
Jurisprudentie
AF0230
Datum uitspraak2002-04-18
Datum gepubliceerd2002-11-12
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/907 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-11-12
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/907 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
00/907 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 februari 2000, nr. 99/7193 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en nog een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 maart 2002, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.J. Bruinsma en J. Rozemeijer, beiden werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
II. MOTIVERING
1. Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven feitenoverzicht volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Appellant is, na onderhandelingen, bij besluit van 15 juli 1998 per 1 september 1998 op verzoek eervol ontslag verleend uit zijn betrekking bij de gemeente [X.]. In verband hiermee is een aantal afspraken tussen partijen gemaakt - verwoord in onder meer een brief van 20 april 1998 van gedaagdes hoofd P&O die gedaagde voor zijn rekening heeft genomen - waaronder: "De vergoeding van de gemaakte ziektekosten, voor zover deze niet vergoed door het IZA, kunnen worden vergoed voor zover de '1% regeling' dit toestaat (zie artikel 7:12:2 AGZ)."
1.2. Van bedoeld artikel 7:12:2 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente [X.] (AGZ), zoals dat destijds luidde, bepaalde de eerste volzin van het eerste lid, waarop voormelde passage van de brief van 20 april 1998 volgens gedaagde doelde: "Aan de ambtenaar, die een betrekking, bedoeld in artikel 7:12:1, eerste lid, bekleedt, worden vergoed de in enige periode van twaalf opeenvolgende maanden te zijnen laste blijvende, naar het oordeel van burgemeester en wethouders redelijk gemaakte kosten vallende onder de IZA-regeling, voor zover deze een bedrag gelijk aan 1% van het inkomen overschrijden." (hierna: de 1%-regeling). Het vierde lid van artikel 7:12:2 bepaalde: "Burgemeester en wethouders kunnen omtrent het bepaalde in dit artikel nadere voorschriften vaststellen." Een van die nadere voorschriften (hierna: de 40%-regel) hield in dat de vergoeding op grond van artikel 7:12:2, 40% zou bedragen van de IZA-vergoeding, zij het niet meer dan het verschil tussen het declarabele bedrag en de IZA-vergoeding. Dit is mede vermeld op de achterzijde van het bij een verzoek om toepassing van de 1%-regeling te gebruiken aanvraagformulier.
1.3. Bij brief van 4 juni 1998 heeft appellant, met behulp van bedoeld aanvraagformulier en onder verwijzing naar voormelde brief van 20 april 1998, twee aanvragen ingediend om toepassing van de 1%-regeling. Deze aanvragen betroffen declaraties over de perioden van 1 maart 1996 tot en met 28 februari 1997 en van 1 maart 1997 tot en met 28 februari 1998. Daartoe behoorden mede declaraties ten bedrage van in totaal ¦ 6.791,25 (€ 3.081,73) met betrekking tot door twee therapeuten toegepaste psychotherapie.
1.4. Bij primair besluit van 22 januari 1999, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 1 juli 1999, heeft gedaagde er op gewezen dat de 1%-regeling geen aanspraak gaf op vergoeding van de declaraties inzake de psychotherapie nu ze naar het oordeel van het IZA niet voor vergoeding op grond van de IZA-regeling in aanmerking kwamen. Gedaagde besloot desalniettemin in het onderhavige geval de 1%-regeling eenmalig en bij wijze van uitzondering op bedoelde declaraties van toepassing te verklaren en 40% van de in die declaraties in rekening gebrachte bedragen voor vergoeding in aanmerking te nemen. Daarbij ging gedaagde uit van de fictie dat het IZA deze declaraties voor 60% had vergoed. Gedaagde beoogde aldus zo veel mogelijk bij de 1%-regeling en zijn 40%-regel aan te sluiten.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep dat appellant tegen het bestreden besluit had ingesteld, ongegrond verklaard.
2. De Raad overweegt dat het kernpunt van geschil steeds is geweest en ook in hoger beroep is, of gedaagde er mee heeft mogen volstaan om de declaraties wegens psychotherapie ad ¦ 6.791,25 (€ 3.081,73) voor 40% in aanmerking te nemen. De vergoeding van de overige declaraties (arts, tandarts, chiropractor, enz.) noch de (omvang van de) aftrek van 1% van appellants ambtelijk inkomen zijn in geding.
2.1. Appellant betoogt dat gedaagde gelet op de (strekking van de) in de brief van 20 april 1998 verwoorde afspraak, het bedrag van ¦ 6.791,25 (€ 3.081,73) voor 100% voor vergoeding in aanmerking had moeten nemen. Hij stelt dat hij daarop ook heeft mogen afgaan toen hij ermee instemde om om ontslag te verzoeken, en dat gedaagdes 40%-regel en de mededeling dienaangaande op het aanvraagformulier hieraan niet konden afdoen.
2.2. Gedaagde betwist dit. Hij betoogt, onder meer in zijn verweerschrift in hoger beroep, dat appellant er bij onderhandelingen over zijn ontslag in een gesprek van 25 maart 1998 bij zijn directeur op had aangedrongen dat gedaagde de therapiekosten volledig zou vergoeden, maar dat de directeur weigerde die wens ten volle in te willigen. De directeur had, zo vervolgt gedaagde, appellants wens ten volle van de hand kunnen wijzen nu de therapiekosten op grond van de 1%-regeling in het geheel niet voor vergoeding in aanmerking kwamen omdat ze door het IZA niet vergoed zouden worden. Maar de directeur heeft zich in de onderhandelingssituatie - waarvan sprake was - ruimhartig willen opstellen, hetgeen heeft geleid tot het in de brief van 20 april 1998 neergelegde compromis dat de therapiekosten overeenkomstig de 1%-regeling zouden worden vergoed. Gedaagde stelt dat daaraan blijkens die brief duidelijk de restrictie is verbonden dat de berekeningswijze van de 1%-regeling gevolgd zou worden.
2.3. De Raad kan gedaagde niet volgen.
2.3.1. Nu de therapiekosten, waar het appellant om ging, niet door het IZA zouden worden vergoed konden die kosten evenmin op grond van artikel 7:12:2, eerste lid, van de AGZ, worden vergoed. Zoals ter zitting namens gedaagde is bevestigd, was dit partijen ten tijde van de aan die brief voorafgaande onderhandelingen bekend. Gedaagde heeft op voormelde beperking van artikel 7:12:2, eerste lid, van de AGZ, evenwel een gunstige uitzondering willen maken. Daarom is in de brief van 20 april 1998 de passage opgenomen, dat niet door het IZA vergoede kosten - toch - zouden worden vergoed voorzover "de 1%-regeling dit toestaat."
2.3.2. De term "toestaat" biedt naar het oordeel van de Raad weinig duidelijkheid, alleen al omdat de 1%-regeling vergoeding van niet door het IZA-vergoede kosten nu juist niet toestond, terwijl gedaagde dergelijke kosten - bij uitzondering - wel wilde vergoeden.
2.3.3. Onmiskenbaar is dat gedaagde met de term "toestaat" ten minste heeft bedoeld dat bij het berekenen van de vergoeding aftrek van 1% van appellants ambtelijk jaarinkomen zou plaatsvinden.
2.3.4. Dat gedaagde met de term "toestaat" of met andere onderdelen van de in geding zijnde passage van de brief van 20 april 1998 tevens zou hebben bedoeld dat hij slechts 40% van het bedrag van de declaraties zou vergoeden, vermag de Raad niet in te zien. Immers de 40%-regel hield in dat gedaagde (ten hoogste) 40% van wél door het IZA vergoede kosten vergoedde. Nu de in geding zijnde declaraties juist niet door het IZA werden vergoed - hetgeen gedaagde bij het opstellen van de brief van 20 april 1998 bekend was -, was de 40%-regel niet van toepassing en was vergoeding ter hoogte van een bepaald percentage van de IZA-vergoeding ook niet denkbaar.
2.3.5. Dit brengt mee dat gedaagde, indien hij aan de toezegging in de brief van 20 april 1998 een verdere restrictie had willen verbinden dan alleen voormelde 1%-aftrek - bijvoorbeeld de restrictie dat ten hoogste 40% van de gedeclareerde bedragen zou worden vergoed - dit uitdrukkelijk en duidelijk had dienen te doen. Nu gedaagde dit heeft nagelaten, was een dergelijke restrictie niet aan de toezegging verbonden en had appellant op grond van die toezegging mitsdien aanspraak op volledige vergoeding van de in geding zijnde kosten, onder aftrek van 1% van appellants ambtelijk inkomen.
3. Hieruit vloeit voort dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak niet in stand kunnen blijven, zodat appellants overige grieven geen bespreking behoeven. Gedaagde dient met inachtneming van de overwegingen van 's Raads uitspraak opnieuw op appellants bezwaar te beslissen.
4. De wettelijke rente die appellant over de te verrichten nabetaling heeft gevorderd, komt voor toewijzing in aanmerking. Gedaagde dient in het nieuw te nemen besluit op bezwaar ook het bedrag van die rente vast te stellen. Ingevolge 's Raads vaste rechtspraak is zij verschuldigd over de bruto nabetaling vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betaling had moeten plaatsvinden tot aan de dag van algehele voldoening toe. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
5. Appellant heeft voorts verzocht gedaagde in zijn kosten te veroordelen, waartoe hij ter zitting een specificatie heeft overgelegd.
5.1. Blijkens deze specificatie vraagt appellant ten eerste vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt ter voorbereiding van het primaire besluit en van het bestreden besluit. Het gaat daarbij om kosten van rechtsbijstand en van reis- en verletkosten in verband met bezoeken aan zijn advocaat. Nu naar het oordeel van de Raad niet gezegd kan worden dat gedaagdes primaire besluit dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat gedaagde tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen, is er gelet op 's Raads vaste jurisprudentie geen aanleiding gedaagde te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand en de kosten van bezoeken aan zijn advocaat die appellant in bezwaar heeft gemaakt. Gelet hierop ziet de Raad te minder aanleiding te oordelen dat de kosten van rechtsbijstand en de kosten van bezoeken aan zijn advocaat, die appellant ter voorbereiding van het primaire besluit heeft gemaakt, moeten worden vergoed.
5.2. Blijkens voormelde specificatie vraagt appellant voorts veroordeling in door hem in eerste aanleg en hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand, verletkosten á ¦ 35,- per uur, portokosten, copieerkosten, en reiskosten á ¦ 0,60 per kilometer. Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht overweegt de Raad als volgt. Portokosten en copieerkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Nu appellant zijn beroepschriften zelf heeft ingediend en op de zittingen van de rechtbank en van de Raad niet van rechtsbijstand was voorzien, zijn er geen gronden om gedaagde in kosten van rechtsbijstand te veroordelen. Er is wel aanleiding gedaagde te veroordelen in appellants reiskosten naar het tarief voor de laagste klasse van het openbaar vervoer ten bedrage van € 8,40 (inleidend beroep) en € 17,27 (hoger beroep) en in appellants verletkosten ten bedrage van € 31,76 (inleidend beroep, 2 uur) en € 95,29 (hoger beroep, 6 uur). Mitsdien dient aan appellant een bedrag van in totaal € 152,72 aan proceskosten te worden betaald.
6. Gelet op al het vorenoverwogene beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van 's Raads uitspraak opnieuw op het bezwaar dient te besluiten en daarbij tevens het bedrag van de door gedaagde verschuldigde wettelijke rente dient vast te stellen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 152,72, te betalen door de gemeente Zaanstad;
Bepaalt dat de gemeente Zaanstad aan appellant het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 256,39 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M. Pijper.
HD
04.04
Q