Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0235

Datum uitspraak2002-10-15
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers00/02072
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 00/02072 U i t s p r a a k op het beroep van maatschap [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1998 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Naheffingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 28.618. Voorts is - bij beschikking - aan heffingsrente berekend een bedrag van ƒ 1.965. 1.2. Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslag en beschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de beschikking bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 juli 2002 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [vennoten van belanghebbende, belanghebbendes gemachtigde], mevrouw [A] werkzaam bij het Productschap Vee en Vlees tot bijstand van belanghebbende in haar kwaliteit van deskundige op het gebied van de paardenhouderij, alsmede [de Inspecteur]. 1.5. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. De inhoud van deze pleitnota moet hier als ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij haar pleitnota 6 bijlagen over-gelegd. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 10 juli 2002, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende is in 1995 - naast de door haar geëxploiteerde melkveehouderij (in 1998 210 stuks rundvee), vleesvarkenshouderij (in 1998 640 stuks vleesvarkens) en akkerbouwbedrijf - gestart met een paardenopfokbedrijf genaamd "[B]". Ten behoeve van deze bedrijven beschikt belanghebbende over 26 ha cultuurgrond (deels in eigendom en deels in pacht) en 10 ha cultuurgrond (grasland), welke grond door derden beschikbaar is gesteld ten behoeve van het weiden van de paarden. In 1998 zijn door belanghebbende ongeveer 80 paarden opgefokt in opdracht van derden. 2.2. De activiteiten van belanghebbende in het kader van het paardenopfokbedrijf bestaan uit de opfok van veulens/jonge paarden van cliënten tot paarden met een leeftijd van drie tot vier jaar. De jonge paarden lopen in de zomermaanden in de wei (in groepsverband) en zijn in de wintermaanden gehuisvest in groepsstallen. De opfokperiode is onder meer gericht op het "sociaal maken" van de paarden, het leren stilstaan, het niet protesteren tegen het bezadelen, de behandeling door hoefsmeden en ontworming. Paardenfok-bedrijven verzorgen, naast het produceren en vermeerderen door fokken, in de regel ook opfokactiviteiten. Eerst na de opfokperiode, derhalve na het bereiken van de juiste leeftijd, zijn de paarden geschikt voor het gebruik als fokpaard of rijpaard en eerst dan zijn zij tot nut van de uiteindelijke gebruiker. 2.3. De opfokactiviteiten van belanghebbende verschillen met de activiteiten van paardenpensions. In paardenpensions worden veulens/jonge paarden niet gestald, niet sociaal gemaakt, worden ze vaak door de eigenaren zelf verzorgd en zijn de paarden geschikt voor direct gebruik. 2.4. De Inspecteur past bij paardenfokbedrijven de in artikel 27 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) vervatte landbouwregeling toe. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is primair in geschil of de door belanghebbende verrichte activiteiten in het kader van het paardenopfokbedrijf binnen het bereik van genoemde landbouwregeling vallen. Subsidiair strijden partijen erover of op deze activiteiten het verlaagde tarief van toepassing is. 3.2. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat terzake van de exploitatie van haar paardenopfokbedrijf bedoelde landbouwregeling van toepassing is. Subsidiair betoogt zij dat op grond van de aanschrijving van 13 mei 1969, nr. D69/3215 het weiden/inscharen van paarden gedurende de zomermaanden van de heffing van omzetbelasting is vrijgesteld, en voorts dat het verlaagde tarief van toepassing is op het stallen van de paarden gedurende de wintermaanden. Dit op grond van de bij de Wet behorende tabel I, post b16. Het veulen wordt volgens belanghebbende immers opgefokt van vleesproduct tot gebruikspaard. 3.3. De Inspecteur is van mening dat de landbouwregeling in dezen toepassing mist aangezien belanghebbende niet beschouwd kan worden als landbouwer. Daarvoor is immers vereist dat de ondernemer zelf landbouwproducten voortbrengt of teelt, dan wel dat zijn diensten, op grond van artikel 27, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet, bijdragen aan de agrarische productie. Bij belanghebbende zou, volgens de Inspecteur, met het stallen en verzorgen van veulens en jonge paarden hieraan niet zijn voldaan. Daarnaast stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de activiteiten van belanghebbende er niet toe leiden dat sprake is van een functieverandering van het jonge paard, zodat een oplevering in de zin van de bij de Wet behorende tabel I, post b16 niet aan de orde is. Voorts kan het stallen niet kan worden beschouwd als een vrijgestelde verhuur van onroerende zaken, zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b, ten vijfde, van de Wet. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. De vraag of de door belanghebbende in het kader van het paardenopfokbedrijf verrichte prestaties kunnen worden gerekend tot die genoemd in het eerste lid van artikel 27 van de Wet (de landbouwregeling), dient vooreerst te worden beoordeeld op basis van (aanknopingspunten in) de op dit terrein geldende communautaire regelgeving. Daarnaast is voor de beantwoording van die vraag uiteraard de nationale regelgeving van belang als ook de maatschappelijke opvattingen in dezen. 4.2. In artikel 32 (voorheen artikel 38) van het EG-Verdrag wordt voor het begrip landbouwproducten verwezen naar bijlage I van dit verdrag. In hoofdstuk I van deze bijlage wordt in dit verband gesproken over "levende dieren". De zogenoemde Zesde richtlijn bevat eveneens aanknopingspunten voor de uitleg van het begrip landbouwproducten. Volgens deze richtlijn moet onder "agrarische produktiewerkzaamheden" mede worden beschouwd "het fokken en houden van dieren samenhangend met de exploitatie van de bodem" (artikel 25, tweede lid, ten vierde, van de Zesde Richtlijn in verbinding met bijlage A). Voorts zij in dit kader gewezen op de Richtlijn van de raad van de Europese gemeenschappen van 26 juni 1990, nr. 90/427, waarin is vermeld dat het fokken van paardachtigen, in het bijzonder van paarden, in de regel onderdeel van de landbouwactiviteit vormt en dat, nu het voor een deel van de landbouwbevolking een bron van inkomsten vormt, dit fokken dient te worden gestimuleerd. 4.3. Voor wat betreft de nationale regelgeving kan worden gewezen op het Besluit van 16 februari 1954, Stb. 54, zoals gewijzigd bij Besluit van 28 april 1992, houdende instelling van een bedrijfschap voor de landbouw. Volgens dit Besluit vormt de paardenhouderij een landbouwactiviteit. Het op grond van dit Besluit ingestelde landbouwschap heeft dan ook een Afdeling Paardenhouderij, welke afdeling valt onder de Hoofdafdeling Veehouderij. 4.4. In de sfeer van de nationale regelgeving kan voorts worden gewezen op de bij de Wet behorende tabel I, post a.4 onder a. Daarin wordt met betrekking tot "rundvee, schapen, geiten, varkens en paarden" het verlaagde tarief toegekend. Uit de opneming van paarden in deze tabelpost - welke post is gebaseerd op bijlage H behorende bij de Zesde Richtlijn, waarin ook "levende dieren" zijn opgenomen - kan worden afgeleid dat deze producten worden vervaardigd door producenten - meer specifiek door veehouders - die onder het bereik van artikel 27 van de Wet vallen. 4.5. Naar maatschappelijke opvattingen worden paarden(op)fokbedrijven eveneens beschouwd als landbouwbedrijven. In dit verband wijst het Hof erop dat de in 1.4 genoemde deskundige (mevrouw [A]) ter zitting - onweersproken - heeft aangevoerd dat de sector paardenfokkerij reeds gedurende een reeks van jaren - zowel in de sfeer van de regelgeving als in de agrarische sector zelf - als een onderdeel van de landbouwsector wordt beschouwd. De paardenfokkerij is, aldus mevrouw [A]), zich in toenemende mate aan het professionaliseren. Opfokactiviteiten, die deel uitmaken van het gehele fokproces (te weten het produceren, het vermeerderen door fokken en de opfok tot een voor berijding geschikt paard), worden daarom in toenemende mate uitbesteed aan daartoe gespecialiseerde paardenopfokbedrijven. Deze bedrijven vallen onder hetzelfde (agrarische) vergunningenstelsel als paardenfokbedrijven. 4.6. Op grond van het vorenoverwogene is naar het oordeel van het Hof de conclusie gerechtvaardigd dat de hierbedoelde activiteiten van paarden(op)fokbedrijven binnen het bereik van de in de Wet opgenomen landbouwregeling vallen. Het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 1997, nr. 32 040 (voorzover bekend niet gepubliceerd; een afschrift van het arrest behoort tot de stukken van het geding) staat - gelet op de door de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.3 gekozen bewoordingen - niet aan deze conclusie in de weg. 4.7. De door belanghebbende in het kader van haar paardenopfokbedrijf verrichte diensten kunnen naar 's Hofs oordeel worden aangemerkt als door een veehouder verrichte diensten welke naar hun aard bijdragen tot de agrarische productie (artikel 27, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet). 4.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat in dezen de landbouwregeling van toepassing is en dat het beroep van belanghebbende derhalve gegrond is. De naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente kunnen niet in stand blijven. 5. Proceskosten Belanghebbendes proceskosten (van beroepsmatig verleende rechtsbijstand) zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op (2,5 × € 322 × 2 =) € 1.610. Nu het verzoek tot vergoeding van de proceskosten voor de bezwaarfase niet nader is onderbouwd door belanghebbende, zal het Hof dit verzoek niet-ontvankelijk verklaren. 6. Beslissing Het Gerechtshof - vernietigt de bestreden uitspraak, alsmede de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente, - gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 204,20 (ƒ 450), - veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.610, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden, - verklaart het verzoek tot vergoeding van de proceskosten voor de bezwaarfase niet-ontvankelijk. Aldus gedaan door de tweede meervoudige belastingkamer in de samenstelling mr. Van Schie, voorzitter, mr. Den Ouden en mr. drs. Nieuwenhuizen, raadsheren, en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2002, een en ander in tegenwoordigheid van mr. Linssen als griffier. (I. Linssen) (P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 oktober 2002 Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.