
Jurisprudentie
AF0248
Datum uitspraak2002-11-13
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203363/
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203363/
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200203363/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2001 heeft de gemeenteraad van Nunspeet, op voorstel van burgemeester en wethouders van 10 oktober 2001, vastgesteld de aanpassing van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied (herziening 1996)".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 23 april 2002, nr. RE2001.99461, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 juli 2002 hebben verweerders medegedeeld dat het beroepschrift hun geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van
[appellant]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2002, waar appellanten in persoon, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door
R. Jager, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Verweerders zijn met bericht van verhindering niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in de aanpassing van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied (herziening 1996)" in verband met het kamperen bij de boer.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellanten voeren als bezwaar van formele aard aan dat het plan niet de wettelijke procedure heeft doorlopen. Zij zijn verder van mening dat de mogelijkheden voor kamperen bij de boer ten onrechte worden verruimd ten opzichte van het vorige plan. Appellanten vrezen dat het kamperen bij de boer kan worden voortgezet als de agrarische bedrijfsvoering wordt gestaakt. Zij stellen voor om in het plan afstanden tussen de kampeerlocatie en de percelen van omwonenden op te nemen. Voorts hebben appellanten bezwaar tegen de vrijstellingsvoorwaarde ‘redelijke inpassing in het landschap’ opgenomen in artikel 6, vierde lid, onder a, en artikel 10, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften. Zij zijn verder van mening dat ten onrechte geen koppeling is gelegd tussen het kamperen bij de boer en de vrijstelling voor de bouw van sanitaire voorzieningen. Appellanten trekken voorts de handhaving door het gemeentebestuur in twijfel. Zij zijn tot slot van mening dat het plan in strijd is met het landelijk en provinciaal beleid ten aanzien van kamperen.
2.4. De gemeenteraad stelt dat de koppeling tussen kamperen bij de boer en het agrarische bouwperceel gekozen is uit het oogpunt van het bewaren van de openheid van het landschap. Met de voorwaarde voor vrijstelling, dat de kampeerlocatie redelijk in het landschap moet worden ingepast, al dan niet voorzien van een blijvend afschermende beplanting, kunnen de belangen van omwonenden voldoende worden gewaarborgd. Volgens de gemeenteraad maakt verder de koppeling met het agrarische bouwperceel het onmogelijk om kamperen bij de boer voort te zetten als de agrarische bedrijfsvoering wordt gestaakt. Hij betoogt verder dat in het vorige plan ook een vrijstellingsbepaling voor het oprichten van sanitaire voorzieningen was opgenomen en dat deze bouwwerken alleen mogen worden opgericht binnen het agrarische bouwperceel.
2.5. Verweerders hebben geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan goedgekeurd. Zij kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad. Verder hebben zij overwogen dat het plan in overeenstemming is met de Wet op de Openluchtrecreatie en het streekplan.
2.6. Ten aanzien van het bezwaar van formele aard stelt de Afdeling vast dat het plan volgens de wettelijke procedure tot stand is gekomen. Voor zo ver appellanten aanvoeren dat de procedureregels uit het vorige plan voor het wijzigen niet zijn gevolgd overweegt de Afdeling als volgt. Deze beroepsgrond steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellanten gestelde omstandigheid dat zij de desbetreffende beroepsgrond hebben aangevoerd tijdens de mondelinge toelichting op hun schriftelijke zienswijze. Ingevolge artikel 23, eerste lid, onder c, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan een ieder gedurende de termijn van terinzagelegging schriftelijk zijn zienswijze omtrent het ontwerp kenbaar maken. Ingevolge artikel 23, eerste lid, onder d, stelt de gemeenteraad degenen die hun zienswijze kenbaar hebben gemaakt in de gelegenheid tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. Tijdens deze mondelinge toelichting hebben appellanten de desbetreffende beroepsgrond als een nieuwe zienswijze aangevoerd. Verweerders hebben derhalve terecht deze bedenking buiten beschouwing gelaten.
Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.6.1. Ingevolge artikel 8 van de Wet op de Openluchtrecreatie (hierna: Wor) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een kampeerterrein te houden. De vergunning kan slechts worden verleend indien de aanvraag betrekking heeft op een terrein dat bij bestemmingsplan uitsluitend of mede als kampeerterrein is aangewezen. Voor het houden van een kampeerterrein van ten hoogste tien kampeermiddelen kan vrijstelling of ontheffing worden verleend. Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder b, van die wet kan vrijstelling of ontheffing alleen worden verleend indien het bestemmingsplan zich hiertegen niet verzet.
In artikel 6, vierde lid, en artikel 10, vierde lid, van de planvoorschriften is onder meer het volgende bepaald:
”Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen (…) ten behoeve van het:
- binnen een bouwperceel en maximaal 50 meter direct aansluitend daarbuiten gebruiken van gronden, in de periode van 15 maart tot en met
31 oktober, als standplaats voor ten hoogste tien en gedurende maximaal zes weken in die periode voor ten hoogste vijftien kampeermiddelen;
- binnen het bouwperceel bouwen van daarbijbehorende, niet voor bewoning bestemde gebouwen, zoals sanitaire ruimten en andere bouwwerken, tot een gezamenlijke oppervlakte aan gebouwen van 20 m², een goothoogte van
3 meter en een hoogte van 5 meter;
mits:
a. wordt voorzien in een redelijke inpassing van één en ander in het landschap, al of niet met behulp van een blijvende afschermende beplanting;
b. de gronden niet zijn aangeduid als ‘bufferzone’;”
2.6.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid het standpunt hebben kunnen innemen dat het plan niet in strijd is met de Wor en het streekplan. Hierbij is in aanmerking genomen dat de desbetreffende regeling van het kamperen bij de boer, wat betreft de vrijstellingsmogelijkheid voor maximaal tien kampeermiddelen (en vijftien gedurende een korte periode) aansluit bij de regeling voor het kleinschalig kamperen in de Wor. Voorts is in aanmerking genomen dat in het Streekplan Gelderland 1996 op pagina 110 over kleinschalig kamperen is opgenomen dat van gemeenten wordt verwacht dat zij een zoneringsbeleid voeren ten aanzien van het kleinschalige kamperen waarbij rekening wordt gehouden met kwetsbare functies. Daarnaast worden gemeenten in dit Streekplan geadviseerd om het kleinschalige kamperen vooral aan agrarische bedrijven te koppelen. De Afdeling is van oordeel dat de desbetreffende regeling van het kamperen bij de boer in het plan hieraan voldoet aangezien kleinschalig kamperen alleen mogelijk is binnen de bestemming “Agrarisch gebied” en “Agrarisch gebied met landschapswaarden”, voorzover niet aangeduid als “bufferzone”, waarbij de kampeermiddelen slechts toegestaan zijn op of maximaal 50 meter buiten het bouwperceel. Verder heeft de gemeenteraad in het plan een koppeling gemaakt met het agrarische bouwperceel, zodat voorkomen wordt dat het kamperen bij de boer kan worden voortgezet als de agrarische bedrijfsvoering is beëindigd.
De Afdeling acht verder het standpunt van verweerders ten aanzien van het niet in het plan vastleggen van aan te houden afstanden ten opzichte van burgerwoningen niet onredelijk. Verweerders hebben redelijkerwijs het standpunt in kunnen nemen dat de voorwaarde ‘redelijke inpassing in het landschap’ moet worden gezien in het licht van het verlenen van vrijstelling waaraan beperkingen of voorschriften zoals bedoeld in artikel 11 van de Wor kunnen worden verbonden. Voorts acht de Afdeling het standpunt van verweerders ten aanzien van een koppeling tussen kamperen bij de boer en de vrijstelling voor de bouw van sanitaire voorzieningen niet onredelijk. Voor zover appellanten de handhaving door het gemeentebestuur ten aanzien van het kamperen bij de boer in twijfel trekken, overweegt de Afdeling tot slot dat dit aspect niet in deze planprocedure aan de orde kan komen.
2.7. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Broekman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002
12-427.