
Jurisprudentie
AF0253
Datum uitspraak2002-11-13
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200201907/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200201907/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Productiemethode zodanig afwijkend dat toepassing normbedrag ter bepaling van schade in strijd is met Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen.
Tegemoetkoming in teeltplanschade op de voet van de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval. In de Beleidsregels voor de toekenning van teeltplanschade op grond van deze regeling heeft de Staatssecretaris bekend gemaakt welke grondslagen worden gehanteerd voor de berekening van de voor vergoeding in aanmerking komende teeltplanschade. Niet in geschil is dat appellanten uitsluitend duurdere rassen eerstejaars plantuien telen. Van deze duurdere rassen uitgaande, menen zij dat de Staatssecretaris ter bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming niet van het normbedrag, gebaseerd op de Kwantitatieve informatie voor de land- en tuinbouw (KWIN) had mogen uitgaan.
Zoals de Afdeling herhaaldelijk heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 18 september 2002, zaak nummer 200106074/1 (LJN url(''AE7785'',../../uitspraak/showdetail_homepage.asp?ljn=AE7785) ) mag de Staatssecretaris in beginsel de KWIN-normbedragen in de bijlage bij de Beleidsregels, waarvan de juistheid als algemeen uitgangspunt ook door appellanten niet wordt betwist, toepassen. Toepassing van deze norm komt echter in strijd met art. 4.1 onder e Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen, als appellanten aannemelijk kunnen maken dat hun productiemethode zodanig afwijkt van de productiemethode van die waarop de gegevens van de KWIN zijn gebaseerd, dat de norm niet aansluit op de redelijkerwijs te verwachten opbrengst van de geteelde plantuien. Een zodanige situatie doet zich naar de mening van de Staatssecretaris eerst voor, wanneer sprake is van een significant verschil, waarbij de afwijking - aanzienlijk - meer dient te bedragen dan 4,8%. Ter zitting is onweersproken gebleken dat door de teelt van alleen de duurdere rassen het verschil tussen de door appellanten gerealiseerde gemiddelde opbrengst en de opbrengstgegevens, waarop de KWIN-norm is gebaseerd, ten minste 20% bedraagt.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarin van een afwijking van slechts 4,8% is uitgegaan, berust op onjuiste gegevens en daarom moet worden vernietigd. Hoger beroep gegrond.
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
mr. T.M.A. Claessens
Uitspraak
200201907/1
Datum uitspraak: 13 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 26 februari 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 april 1999 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Staatssecretaris) appellanten een tegemoetkoming op de voet van de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval (hierna: de WTS1-regeling) toegekend.
Bij besluit van 31 juli 2001 heeft de Staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 februari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 3 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 mei 2002 heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. ir. J.L. Mieras, gemachtigde, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. ing. R.T.G. van der Veldt, werkzaam bij Laser, zijn verschenen. Tevens is gehoord [partij], werkzaam bij het Bureau Cöordinatie Expertise-bureaus (hierna: BCE).
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de Wet), voor zover hier van belang, heeft een gedupeerde recht op een tegemoetkoming in onder meer:
e. teeltplanschade, waaronder wordt verstaan het financieel verlies dat is geleden door een mindere opbrengst dan redelijkerwijs mocht worden verwacht.
2.2. In de Beleidsregels voor de toekenning van teeltplanschade op grond van de WTS1-regeling 1998 (Staatscourant 1998, nr. 208, blz. 9) (hierna: Beleidsregels) heeft de Staatssecretaris bekend gemaakt welke grondslagen worden gehanteerd voor de berekening van de voor vergoeding in aanmerking komende teeltplanschade. In de bijlage bij deze Beleidsregels is ter berekening van de voor een tegemoetkoming in aanmerking komende teeltplanschade, voor plantuien (eerstejaars) een normbedrag van € 5853,00/ƒ 12.900,00 per hectare opgenomen.
2.3. De kern van de aangevallen uitspraak is dat de rechtbank weliswaar erkent dat op basis van door appellanten verstrekte opbrengstgegevens over de jaren 1995, 1996 en 1997 geconcludeerd moet worden dat hun gemiddelde opbrengst afwijkt van de KWIN-norm, doch dat het een afwijking van slechts 4,8% betreft. Dit verschil kan niet zó significant worden genoemd, dat de Staatssecretaris niet in redelijkheid aan de KWIN-norm had kunnen vasthouden.
2.4. Niet in geschil is dat appellanten uitsluitend duurdere rassen eerstejaars plantuien telen.
Van deze duurdere rassen uitgaande, menen zij dat de Staatssecretaris ter bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming niet van het normbedrag, gebaseerd op de Kwantitatieve informatie voor de land- en tuinbouw (hierna: KWIN) van € 5853,00/ƒ 12.900,00 per hectare had mogen uitgaan, maar een bedrag van € 8445,85/ƒ 18.612,20 per hectare had moeten hanteren.
2.5. Zoals de Afdeling herhaaldelijk heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 18 september 2002, zaak nummer 200106074/1 (aangehecht), mag de Staatssecretaris in beginsel de KWIN-normbedragen in de bijlage bij de Beleidsregels, waarvan de juistheid als algemeen uitgangspunt ook door appellanten niet wordt betwist, toepassen. Toepassing van deze norm komt echter in strijd met artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet, als appellanten aannemelijk kunnen maken dat hun productiemethode zodanig afwijkt van de productiemethode van die waarop de gegevens van de KWIN zijn gebaseerd, dat de norm niet aansluit op de redelijkerwijs te verwachten opbrengst van de geteelde plantuien.
Een zodanige situatie doet zich naar de mening van de Staatssecretaris eerst voor, wanneer sprake is van een significant verschil, waarbij de afwijking
– aanzienlijk – meer dient te bedragen dan 4,8%.
2.6. Ter zitting is onweersproken gebleken dat door de teelt van alleen de duurdere rassen het verschil tussen de door appellanten gerealiseerde gemiddelde opbrengst en de opbrengstgegevens, waarop de KWIN-norm is gebaseerd, ten minste 20% bedraagt.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarin van een afwijking van slechts 4,8% is uitgegaan, berust op onjuiste gegevens en daarom moet worden vernietigd. Het hoger beroep is derhalve gegrond.
Nu in de beslissing op bezwaar in het geheel geen afwijking is aangenomen, steunt zij niet op een draagkrachtige motivering en moet zij op die grond worden vernietigd. De Staatssecretaris zal opnieuw op het bezwaarschrift moeten beslissen.
2.7. De Staatssecretaris dient op na te melden wijze in de in beroep en in hoger beroep gemaakte kosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van
26 februari 2002, Awb 01/509;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties van 31 juli 2001, 99.2.0780;
V. veroordeelt de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties in de door appellanten in verband met de
behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte
proceskosten tot een bedrag van € 1356,--/ƒ 2988,41, waarvan
een bedrag van € 1288,74/ƒ 2840,00 is toe te rekenen aan door
een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient
door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties) te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan appellanten het door
hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep
betaalde griffierecht € 267,00/ƒ 588,61 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Wolff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002
238.