
Jurisprudentie
AF0256
Datum uitspraak2002-11-13
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200200010/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200200010/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200200010/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1],
2. [appellant sub 2],
3. [appellant sub 3],
allen wonend te [woonplaats],
en
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2001 heeft de gemeenteraad van Breda, op voorstel van burgemeester en wethouders, vastgesteld het bestemmingsplan "Steenakker".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 6 november 2001, nummer 747726, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2001, appellant sub 2 bij brief van 22 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2002, en appellant sub 3 bij brief van 31 december 2001, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 31 december 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 mei 2002 (verder: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2002, waar appellanten sub 1, in persoon, appellant sub 2, in persoon, appellant sub 3, in persoon en bijgestaan door mr. M.J. Smaling, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. P. van Driel-Faasen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Breda, vertegenwoordigd door A.J.J. Neele en J.M. Vollaard, ambtenaren van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Het plan heeft betrekking op een gebied dat in het westen van Breda ligt tussen de Backer en Ruebweg, de Lunetstraat en de spoorlijn Breda-Rotterdam. Met het plan wordt de ontwikkeling van een bedrijventerrein mogelijk gemaakt waaronder de bouw van een evenementencomplex en kantoren in het noordelijk deel van het gebied. Daarbij blijft de woonfunctie behouden. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan grotendeels goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
Evenementencomplex
2.3. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2], die in het plangebied wonen, stellen zich op het standpunt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover dat de bouw van een evenementencomplex mogelijk maakt. Zij stellen dat dit leidt tot grote parkeerproblemen in de buurt waar zij wonen. Voorts heeft [appellant sub 2] bezwaren tegen het mogelijk gebruik van tenten ten behoeve van evenementen. Hij stelt dat ten gevolge hiervan geluidsoverlast zal optreden.
2.3.1. Aan de gronden in het noordwestelijk deel van het plangebied, genoemd “De Steenakker”, is de bestemming “Gemengde doeleinden” toegekend. Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften zijn deze gronden, onder meer, bestemd voor accommodatie voor beurzen, tentoonstellingen, grootschalige (sport)evenementen, congressen, concerten en examens en dergelijke met als additionele voorziening horeca I en III.
Ter zitting is van de zijde van het gemeentebestuur meegedeeld dat aan het einde van het jaar 2001 duidelijk is geworden dat de exploitant en het gemeentebestuur niet tot overeenstemming konden komen over de exploitatie van het evenementencomplex. De kans dat een dergelijk complex ter plaatse zal worden gerealiseerd is daardoor uiterst klein geworden. Het gemeentebestuur heeft besloten een studie te maken naar een andere invulling van het gebied.
De Afdeling is van oordeel dat het, gelet op de aard en omvang van het evenementencomplex, op de weg van verweerders had gelegen om in het kader van de uitvoerbaarheid van het plan onderzoek te verrichten naar de stand van zaken betreffende het evenementencomplex en mede op basis daarvan te beslissen omtrent de goedkeuring van het plan. Nu verweerders hebben nagelaten bedoeld onderzoek te verrichten, is de Afdeling van oordeel dat zij hebben gehandeld in strijd met het voorschrift van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. De beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] zijn dan ook in zoverre gegrond, in verband waarmee het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De overige bezwaren van appellanten ten aanzien van het evenementencomplex behoeven in verband met het vorenstaande geen behandeling.
[appellant sub 2]
2.4. [appellant sub 2], die woont aan de [locatie 1], stelt zich voorts op het standpunt dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan de bestemming “Gemengde doeleinden” hebben verleend, voorzover grenzend aan zijn perceel gebouwen met een hoogte van 20 meter zijn toegestaan. Langs de noordwestzijde van zijn perceel ontbreekt een strook met de bestemming “Groenvoorzieningen” waardoor, zo stelt hij, de daar aanwezige afschermende bomen kunnen verdwijnen. Hierdoor zal zijn woon- en leefklimaat worden aangetast. Verder heeft hij bezwaar tegen de plaatsing van lichtmasten en de mogelijkheid reclamezuilen met een hoogte van 20 meter op te richten op het plandeel met de bestemming “Gemengde doeleinden” en op het plandeel met de bestemming “Horeca”.
2.4.1. De gemeenteraad heeft in de oost-west richting een groenstrook tussen de woningen aan de Gageldonkseweg en de nieuwe kantoren, tot aan de gronden van appellant voorzien. De hoogtes van de bouwwerken in het plandeel acht de raad in overeenstemming met een stedelijk karakter van het gebied. Plaatsing van reclamezuilen is slechts op enkele plaatsen in het gebied mogelijk en lichtmasten zijn noodzakelijk in verband met de veiligheid, zo stelt de raad.
2.4.2. Verweerders hebben het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en goedkeuring verleend. Zij hebben de overwegingen van de gemeenteraad overgenomen. Daarbij hebben zij in aanmerking genomen dat op de gronden met de bestemming “Gemengde doeleinden” waarop de door appellant bedoelde bomen staan geen bebouwing is toegestaan en dat voor het verwijderen van waardevolle bomen een kapvergunning verleend zal moeten worden. Zij stellen voorts dat voor één reclamezuil reeds een bouwvergunning is verleend.
2.4.3. Het perceel van appellant ligt tussen de Backer en Ruebweg en de Gageldonkseweg. Aan de westelijke perceelsgrens bevindt zich een zijweg van de Gageldonkseweg, waarlangs - buiten zijn perceel - bomen staan. De bestemming van deze gronden is “Gemengde doeleinden” en “Groenvoorzieningen”.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften moet de bebouwing op de bestemming “Gemengde doeleinden” achter de op de plankaart aangegeven bouwgrenzen plaatsvinden.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften in samenhang met de plankaart geldt voor bebouwing grenzend aan de bestemming “groenvoorziening” een maximale hoogte van 20 meter.
Blijkens de plankaart ligt de bouwgrens op ongeveer 11 meter van de bestemmingsgrens. De kortste afstand tussen de bouwgrens en de woning van appellant is ongeveer 60 meter.
De Afdeling acht het standpunt van verweerders, dat het gebied in een stedelijk knooppunt ligt en dat zuinig ruimtegebruik noodzakelijk is, niet onredelijk. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich, mede gelet op het karakter van het gebied, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bouwhoogte, gelet op de afstand van de bebouwing tot de woning van appellant, het woon- en leefklimaat niet in ernstige mate zal aantasten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bestemming “Gemengde doeleinden” op de onbebouwde strook de aanwezigheid van bomen niet uitsluit.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen die met de voorziene ontwikkelingen zijn gediend dan aan de belangen van appellant. Ter zitting is van de zijde van de gemeente nog meegedeeld dat het niet waarschijnlijk is dat de bomen zullen worden gekapt.
2.4.4. De Afdeling overweegt dat het niet onredelijk is dat verlichting is toegestaan in verband met veiligheid. Niet gebleken is dat de overlast van de verlichting zodanig zal zijn dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen goedkeuring hadden moeten onthouden aan de voorschriften op grond waarvan verlichting is toegestaan.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de planvoorschriften mag, voorzover hier van belang, op gronden met de bestemming “Horeca” één reclamezuil met een hoogte van maximaal 20 meter worden opgericht. De afstand van de woning van appellant tot de gronden met de bestemming “Horeca” is ongeveer 130 meter. De Afdeling ziet, gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding om te oordelen dat appellant hiervan zodanige lichthinder zal ondervinden dat verweerders hieraan overwegende betekenis hadden moeten toekennen.
Ten aanzien van gronden met de bestemming “Gemengde doeleinden” kunnen burgemeester en wethouders ingevolge artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften vrijstelling verlenen van het bepaalde in het derde lid, onder 3, ten behoeve van de bouw van één reclamezuil met een maximale hoogte van 20 meter.
De Afdeling stelt vast dat in de planvoorschriften artikel 6, derde lid, onder 3, ontbreekt. Het betreffende voorschrift dat hiernaar verwijst is dan ook zonder betekenis. Door hieraan niettemin goedkeuring te verlenen hebben verweerders in zoverre gehandeld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Dit beroepsonderdeel van [appellant sub 2] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
[appellant sub 3]
2.5. [appellant sub 3], die woont en een bedrijf uitoefent aan de [locatie 2], stelt zich op het standpunt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Gemengde doeleinden”, voorzover achter zijn perceel bebouwing met een hoogte van 15 meter is toegestaan. In dit verband stelt hij dat verweerders zich ervan hadden moeten vergewissen dat de afschermende werking van de groenstrook tussen zijn gronden en de gronden met de bestemming “Gemengde doeleinden” gewaarborgd is. Voorts wijst hij erop dat de toegestane bouwhoogtes in artikel 6, derde lid, onder 2, van de planvoorschriften niet in overeenstemming zijn met de op de plankaart aangegeven bouwhoogtes.
2.5.1. Uit het raadsbesluit van 29 maart 2001 blijkt dat de gemeenteraad naar aanleiding van de door appellant ingediende zienswijzen onder meer op de plankaart de bestemming “Groenvoorzieningen” achter zijn perceel heeft doorgetrokken en de maximale bouwhoogtes op de gronden met de bestemming “Gemengde doeleinden” die achter de groenstrook liggen deels van 20 meter naar 15 meter heeft verlaagd. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat invulling wordt gegeven aan het stedelijk karakter van het gebied en daarbij voldoende rekening wordt gehouden met belangen van appellant.
2.5.2. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat het betreffende plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en het plan in zoverre goedgekeurd. Ten aanzien van de toegestane bouwhoogte van 15 meter stellen zij zich op het standpunt dat deze, gezien de ligging in een stedelijk knooppunt en een noodzakelijk zuinig ruimtegebruik, aanvaardbaar is. Zij gaan ervan uit dat de gemeente zorg zal dragen voor een passende inrichting van de groenstrook.
2.5.3. Vaststaat dat de op de plankaart aangeduide bouwhoogte van 15 meter niet in overeenstemming is met de in artikel 6, derde lid, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften – zoals in overweging 2.4.3. is weergegeven - opgenomen bouwhoogte van 20 meter. Het plan is in zoverre in strijd met de rechtszekerheid. Door het plan op dit punt niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellant [appellant sub 3] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover goedkeuring is verleend aan artikel 6, derde lid, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften, voorzover het betrekking heeft op het plandeel zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart. Er is rechtens maar één te nemen besluit mogelijk, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan genoemd planvoorschrift in zoverre.
2.5.4. Ten overvloede overweegt de Afdeling ten aanzien van de maximale bebouwingshoogte van 15 meter het volgende.
De Afdeling acht het standpunt van verweerders, dat het gebied in een stedelijk knooppunt ligt en dat zuinig ruimtegebruik noodzakelijk is, niet onredelijk. De afstand tussen de gronden met de bestemming “Gemengde doeleinden” en de perceelsgrens van appellant is ongeveer 20 meter. Aan de tussenliggende gronden is de bestemming “Groenvoorzieningen” toegekend. Op het perceel van appellant staat een bedrijfsgebouw met een hoogte van ongeveer 3,5 meter, waardoor de afstand van de gronden met de bestemming “Gemengde doeleinden” tot de tuin van appellant ongeveer 35 meter is. Tot de woning van appellant is de afstand ongeveer 45 meter. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich, mede gelet op het karakter van het gebied en de afschermende werking van de groenstrook, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bebouwing met een hoogte van maximaal 15 meter, gelet op de afstand van de bebouwing tot de woning van appellant, het woon- en leefklimaat niet in ernstige mate zal aantasten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat ervan mag worden uitgegaan dat voor een passende inrichting van de groenstrook zal worden gezorgd. De bestemming “Groenvoorzieningen” is naar aanleiding van de door appellant ingediende zienswijzen tot achter zijn perceel doorgetrokken. Gelet op de stukken is het doel van de bestemming “Groenvoorzieningen” het bewerkstellingen van een afschermende werking naar het gebied met de bestemming “Gemengde doeleinden”. Een bestemmingsplan kan, gelet op artikel 10 van de Wet op de ruimtelijke ordening, slechts verbods- en geen gebodsbepalingen bevatten en kan geen actieve verplichting tot verwezenlijking van de aan de gronden gegeven bestemming opleggen.
[appellanten sub 1]
2.6. [appellanten sub 1], die wonen aan de [locatie 3], voeren voorts aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Woondoeleinden”, voorzover daarbij de mogelijkheid voor de bouw van bedrijfsgebouwen is opgenomen. Zij stellen dat dit zal leiden tot aantasting van hun woongenot en vermindering van de waarde van hun woning omdat bedrijfsbebouwing over de volle breedte van hun perceelsgrens achter hun woning mogelijk is.
2.7. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de gecombineerde mogelijkheid van wonen en werken in het betreffende gebied typerend is voor het overgangsgebied naar grotere bedrijven.
2.7.1. Verweerders hebben deze overwegingen van de gemeenteraad overgenomen en in zoverre het plan goedgekeurd. Daarbij hebben zij overwogen dat nu reeds functiemenging in het gebied plaatsvindt en dat kleinschalige bedrijvigheid in het overgangsgebied aanvaardbaar is.
2.7.2. Ingevolge artikel 9 van de planvoorschriften mogen op gronden met de bestemming “Woondoeleinden” één woonhuis met een maximum oppervlak van 450 m2, bijgebouwen tot een gezamenlijk maximum oppervlak van 60 m2 en bedrijfsgebouwen tot een maximum oppervlak van 200 m2 worden gebouwd. De hoogte van de bedrijfsbebouwing is maximaal 4,50 meter. Het bebouwingspercentage van het perceel inclusief woning mag maximaal 60% bedragen. Een bedrijfsgebouw kan tot op de perceelsgrens van appellanten worden gebouwd. De afstand van de woning tot de perceelsgrens is 22 meter.
Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, wordt het gebied waarin appellanten wonen, gekenmerkt door kleinschalige bedrijvigheid hetgeen typerend is voor een overgangsgebied naar grotere bedrijven. Een zekere mate van openheid blijft gegarandeerd door het maximale bebouwingspercentage. De Afdeling acht, mede gelet op het karakter van het gebied, het standpunt van verweerders dat het woon- en leefklimaat van appellanten niet onevenredig zal worden aangetast, niet onredelijk.
Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van woningen van appellanten betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen.
2.7.3. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben het plandeel daarom terecht goedgekeurd. Het beroep van [appellanten sub 1] is voor het overige ongegrond.
2.8. Ten aanzien van [appellant sub 3] en [appellanten sub 1] dienen verweerders op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2] is van proceskosten niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] gegrond en de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 6 november 2001, nummer 747726, voorzover het betreft;
a. goedkeuring aan artikel 6, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften;
b. goedkeuring aan artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften;
c. goedkeuring aan artikel 6, derde lid, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften voorzover dit betrekking heeft op het plandeel, zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
III. onthoudt goedkeuring aan artikel 6, derde lid, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften voorzover dit betrekking heeft op het plandeel, zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 6, derde lid, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften voorzover dit betrekking heeft op het plandeel, zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
V. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 805,00 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; en in de door [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 149,70; de bedragen dienen door provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan de appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor [appellanten sub 1]; € 109,00 voor [appellant sub 3] en € 109,00 voor [appellant sub 2]) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002
270-411.