Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0259

Datum uitspraak2002-11-13
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200200026/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200200026/1. Datum uitspraak: 13 november 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], allen wonend te [woonplaats], en burgemeester en wethouders van Edam-Volendam, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 14 november 2001, kenmerk 0103953, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet geweigerd voor een onderhoudsbedrijf van schepen gelegen op het perceel [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] en [locatie 4] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Edam-Volendam. Dit besluit is aangehecht. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 4 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door S.A. Steur en N.E. Carlsson, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar de aanvrager van de vergunning, vertegenwoordigd door gemachtigde, en bijgestaan door [gemachtigde] gehoord. 2. Overwegingen 2.1. [vergunninghouder] is een onderhoudsbedrijf dat zich bezighoudt met het hellen van schepen met een langs de waterlijn te meten maximale lengte tot 25 meter en het verrichten van onderhoud aan schepen. De inrichting bestaat uit drie uitpandige hellingen en één inpandige helling, een kantoor en een magazijn. Verweerders hebben bij besluit van 10 april 1931 voor de scheepswerf een vergunning krachtens de Hinderwet verleend, waarin geen voorschriften omtrent de maximaal toelaatbare geluidgrenswaarden zijn opgenomen. De aangevraagde vergunning ziet op een ten opzichte van de vergunning van 10 april 1931 ingrijpend gewijzigde bedrijfsvoering. 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3. Appellanten stellen dat het akoestisch onderzoek ondeugdelijk is uitgevoerd. 2.3.1. Blijkens de stukken en het gestelde ter zitting hebben verweerders bij de beoordeling van de aanvraag zich gebaseerd op het bij de aanvraag van de vergunning behorende akoestisch onderzoek van IJmeer Bouwfysica b.v. (kenmerk 1135 AM-27 WO 002-28-05-01 V1), gedateerd 29 mei 2001. IJmeer Bouwfysica heeft bij de bepaling van de geluidbelasting de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding) tot uitgangspunt genomen. De Afdeling ziet in het door appellanten gestelde geen grond voor het oordeel dat in het akoestisch onderzoek onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd of dat de conclusie daarvan onjuist zou zijn. Ook overigens is niet gebleken dat het akoestisch onderzoek onjuist is uitgevoerd. Gelet hierop kan niet met vrucht worden gesteld dat verweerders zich bij de beoordeling van de aanvraag niet op genoemd akoestisch onderzoek mochten baseren. 2.3.2. Appellanten zijn van mening dat de door verweerders gehanteerde normen in dit geval niet konden worden toegepast, omdat 97% van de omwonenden heeft aangegeven geen last te hebben van geluidoverlast. Verweerders hebben de vergunning geweigerd, omdat het verlenen van de gevraagde vergunning tot gevolg zou hebben dat de door hen gehanteerde geluidnormen ruimschoots overschreden zouden worden. Wat betreft de in aanmerking te nemen geluidnormen hebben zij zich gebaseerd op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAR,LT van 55 dB(A) en een piekgeluidniveau van 65 dB(A) zijn voor de dagperiode als maatgevend genomen. De bij relevante woningen gemeten geluidniveaus overschrijden deze normen met ongeveer 10 dB(A). De Afdeling overweegt dat de aanvaardbaarheid van de gehanteerde normen niet is betwist. De Handreiking in samenhang met de Handleiding gaat wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in beginsel uit van geluidnormen die zijn gebaseerd op de aard van de omgeving. De beleving van (een deel van) de omwonenden van de geluidbelasting veroorzaakt door een inrichting speelt hierbij geen rol. Dit geldt ook de normstelling voor piekgeluid. Gelet op het vorenstaande konden verweerders in redelijkheid de gehanteerde geluidnormen als uitgangspunt voor de beoordeling van de aanvraag nemen en hebben zij gelet op de (forse) overschrijdingen van deze normen terecht de gevraagde vergunning geweigerd. 2.4. Voorzover het betoog van appellanten ertoe strekt dat de vergunning niet geweigerd had mogen worden vanwege de cultuurhistorische waarde van de scheepswerf, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu. Het beroep van appellanten faalt. 2.5. Het beroep is ongegrond. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Melse Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002 191-414.