Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0262

Datum uitspraak2002-11-13
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202681/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200202681/1. Datum uitspraak: 13 november 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 29 maart 2002 in het geding tussen: appellant en burgemeester en wethouders van 's-Gravenzande. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 september 2001 hebben burgemeester en wethouders van 's-Gravenzande (hierna: burgemeester en wethouders) onder oplegging van een dwangsom van ƒ 5.000 per week, met een maximum van ƒ 100.000, appellant aangeschreven binnen zes maanden na verzending van dat besluit de met het bestemmingsplan strijdige bewoning van de agrarische bedrijfswoning aan de [locatie] (hierna: het perceel) ongedaan te maken. Bij besluit van 20 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften van 12 maart 2002, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 29 maart 2002, verzonden op 8 april 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 4 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.A. Beekman, advocaat te Naaldwijk, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J.J. Boerman en A. Menheer, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is gehoord [partij] in persoon, bijgestaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, advocaat te Den Haag. 2. Overwegingen 2.1. Uit de stukken is gebleken dat de commanditaire vennootschap, die appellant en zijn echtgenote met [partij] en diens echtgenote hebben opgericht ten behoeve van een tuinbouwbedrijf, in 1997 is ontbonden. Appellant heeft de activiteiten voor het bedrijf in 1997 gestaakt, maar is in de bedrijfswoning blijven wonen. [partij] heeft het bedrijf voortgezet. [partij] heeft bij brief van 5 maart 1998 burgemeester en wethouders verzocht handhavend op te treden tegen de met het bestemmingsplan strijdige bewoning door appellant van de bedrijfswoning. 2.2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Buitengebied”. Anders dan appellant betoogt heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bestemmingsplan op 1 september 1996 rechtskracht heeft verkregen. Dat appellant hiervan geen kennis heeft genomen, is aan hem te wijten, nu burgemeester en wethouders het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan door gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben bekend gemaakt. Het besluit van gedeputeerde staten en het bestemmingplan hebben vervolgens voor een ieder ter inzage gelegen in het gemeentehuis van ‘s-Gravenzande. Het bestemmingsplan is bovendien, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voor een ieder toegankelijk. 2.3. Volgens de plankaart heeft het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden (Ak)”. Ingevolge artikel 11, eerste lid, zijn de gronden op de kaart als zodanig aangewezen ter plaatse van de subbestemming Ak bestemd voor uitoefening van agrarische bedrijven zoals bedoeld in artikel 1, zeventiende lid. Ingevolge het tweede lid, aanhef en sub a, zijn op deze gronden uitsluitend ten dienste van de bestemming toelaatbaar bedrijfsgebouwen, waaronder begrepen agrarische bedrijfswoningen en bijgebouwen. In het derde lid (de beschrijving in hoofdlijnen), onder A, sub 2, is bepaald: “Op het gebied van wonen is het beleid erop gericht een toename van het aantal burgerwoningen te voorkomen. Een strikt toelatingsbeleid ten aanzien van nieuwe (agrarische) bedrijfswoningen dient daarbij mede als basis te worden gehanteerd. Voorts zal een strikt handhavingsbeleid ten aanzien van bestaande (agrarische) bedrijfswoningen worden gehanteerd.”. In het derde lid, onder B, sub 6, is bepaald: “Om te kunnen voorkomen dat bedrijfswoningen aan de agrarische bedrijfsvoering worden onttrokken zal een strikt handhavingsbeleid worden gevoerd. Uitzondering op deze regel kan worden gemaakt voor bedrijfswoningen die vrijkomen als gevolg van de reconstructieplannen oude glastuinbouwgebieden en schaalvergroting.” Ingevolge artikel 1, zevende lid, wordt onder agrarische bedrijfswoning verstaan: een woning bij een agrarisch bedrijf, welke woning kennelijk slechts is bestemd voor bewoning door een agrarische huishouding, waarvan huisvesting ter plaatse, gelet op de bedrijfsvoering, noodzakelijk is. Ingevolge artikel 1, zeventiende lid, wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf gericht op het voortbrengen van produkten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van vee. Ingevolge artikel 27, eerste lid, is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, de doeleindenomschrijving en de overige voorschriften. 2.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit deze voorschriften ondubbelzinnig volgt dat een ander gebruik van de woning van appellant dan als bedrijfswoning, zoals bedoeld in de planvoorschriften, niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Er is geen sprake van het vrijkomen van een woning als gevolg van reconstructieplannen oude glastuinbouwgebieden of schaalvergroting, zoals bedoeld in artikel 11, derde lid, onder B, sub 6, van de planvoorschriften. De aan deze begrippen door burgemeester en wethouders gegeven uitleg komt de Afdeling niet onaannemelijk voor. Het andersluidende betoog van appellant faalt derhalve. 2.5. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd handhavend op te treden. Indien door een belanghebbende derde uitdrukkelijk is verzocht om op te treden tegen een illegale situatie, kan alleen in bijzondere gevallen van handhavend optreden worden afgezien. Een dergelijk bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien een concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie. 2.6. Appellant betoogt in dit verband tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat een mogelijkheid bestaat vrijstelling te verlenen in geval een agrariër een bedrijfswoning bewoont en zijn bedrijf staakt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat binnenplanse vrijstelling van het bestemmingsplan voor het gebruik van de woning als burgerwoning niet mogelijk is. De in artikel 11, vijfde lid, sub 7, van de planvoorschriften neergelegde vrijstellingsbevoegdheid betreft de uitbreiding en/of verbouw van een bedrijfswoning om daarin extra woongelegenheid op te nemen ten behoeve van een tweede huishouden en leent zich derhalve niet voor het geval van appellant. Het gebruik van de vrijstellingsmogelijkheid in artikel 27, vierde lid, van de planvoorschriften, de zogenoemde toverfomule, is alleen mogelijk indien een zinvol gebruik overeenkomstig het geldende bestemmingsplan objectief bezien niet meer mogelijk is. Het betoog van appellant biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de woning niet meer zinvol overeenkomstig zijn bestemming kan worden gebruikt. Uit de stukken blijkt bovendien dat burgemeester en wethouders gelet op hun terzake gevoerde beleid, bekend gemaakt op 15 februari 1995, niet voornemens zijn anderszins medewerking te verlenen aan de legalisering van de bewoning van de woning anders dan als bedrijfswoning. Nu dit beleid is gepubliceerd, faalt het betoog van appellant dat hij daarvan geen kennis heeft kunnen nemen of daarvan redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn. 2.7. Dat appellant de brief van burgemeester en wethouders van 29 april 1998, waarin hem wordt medegedeeld dat het onttrekken van de woning aan de agrarische bestemming niet is toegestaan, naar hij stelt, niet heeft ontvangen, kan aan het voorgaande niet afdoen. Bovendien blijkt uit de stukken dat appellant in elk geval begin 1999 ermee bekend was dat hij de woning in strijd met de planvoorschriften gebruikte. 2.8. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat de door appellant genoemde gevallen niet op één lijn zijn te stellen met zijn situatie. In het betoog van appellant ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor een ander oordeel, zodat hierin geen grond is gelegen om van handhavend optreden af te zien. Ten aanzien van het gestelde met betrekking tot de bewoning van een agrarische bedrijfswoning aan de Parallelweg 53 door de burgemeester van de gemeente ’s-Gravenzande merkt de Afdeling nog op dat uit de stukken is gebleken en ter zitting is bevestigd dat dat perceel zich in een ontwikkelingsgebied voor woningbouw bevindt en daarom niet meer ten behoeve van een agrarisch bedrijf in gebruik is. Reeds hierom is geen sprake van een met de situatie van appellant vergelijkbaar geval. 2.9. Ook overigens doet zich geen bijzonder geval voor op grond waarvan burgemeester en wethouders van handhaving hadden behoren af te zien. Dat appellant met [partij] in een civiele procedure over de levering van de woning is verwikkeld, is geen omstandigheid die daartoe aanleiding geeft. 2.10. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat, anders dan appellant betoogt, niet kan worden geoordeeld dat het vastgestelde bedrag van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het gelaedeerde belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de dwangsom hoger is dan nodig om appellant te bewegen het gebruik van de bedrijfswoning, anders dan als agrarische bedrijfswoning als bedoeld in de planvoorschriften, te beëindigen. 2.11. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in een nadeelcompensatie bij een dwangsombesluit niet kan worden voorzien, faalt ook. Niet valt in te zien dat de redelijkheid gebiedt dat burgemeester en wethouders appellant dienen te compenseren voor de omstandigheid dat er een einde komt aan een illegale situatie in het ontstaan waarvan hij zelf de hand heeft gehad. 2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002 378.