
Jurisprudentie
AF0268
Datum uitspraak2002-11-13
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200200326/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200200326/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Feitelijke situatie beslissend voor de vraag wie het in zijn macht heeft een last uit te voeren.
Alternatieve last tot afbreken nieuwe woning in plaats van oude woning is toegestaan.
Dwangsomaanschrijving. B&W hebben betrokkene gelast om overeenkomstig de voorwaarde verbonden aan de hem verleende bouwvergunning de oude woning te slopen, en indien hij niet bij machte is deze af te breken, de nieuwe woning te slopen.
B&W betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat betrokkene het niet in zijn macht heeft om de opgelegde last tot het afbreken van de oude woning, die eigendom is van zijn vader, uit te voeren. Dat betoog slaagt. Niet de eigendomsverhouding is beslissend voor de vraag of deze het in zijn macht heeft aan die last te voldoen, maar de feitelijke situatie. B&W hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat aangenomen kon worden dat hij het feitelijk in zijn macht had de oude woning te (laten) afbreken. De eigendomsverhouding is sedert de aanvraag en verlening van de bouwvergunning niet gewijzigd en die vergunning is met de daaraan verbonden sloopvoorwaarde door betrokkene geaccepteerd en benut. Daarbij heeft hij op eigen naam de sloopvergunning voor de oude woning aangevraagd. De door hem gestelde omstandigheid dat zijn vader zijn aanvankelijke toestemming voor de sloop van die woning heeft herroepen, kan aan de juistheid van het standpunt van B&W niet afdoen, reeds omdat hij heeft nagelaten die herroeping nader te onderbouwen.
Verder betogen B&W terecht dat de rechtbank heeft miskend dat zij bevoegd waren de alternatieve last aan betrokkene op te leggen tot het afbreken van het met de bouwvergunning opgerichte woonhuis. Dat woonhuis is niet in overeenstemming met die bouwvergunning, en dus in strijd met art. 40.1 Woningwet gebouwd, zolang nog niet gevolg is gegeven aan de daaraan verbonden sloopvoorwaarde. B&W waren bevoegd tot het opleggen van die alternatieve last omdat ook door het afbreken van de nieuwe woning de strijdigheid met art. 40.1 Woningwet wordt opgeheven.
Hoger beroep gegrond.
Burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde.
mrs. J.A.M. van Angeren, T.M.A. Claessens, D.A.C. Slump
Deze uitspraak is tevens met een materieel selectiemotief opgenomen in deze nieuwsbrief onder nummer 386.
Uitspraak
200200326/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 12 december 2001 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
appellanten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 maart 2000 hebben appellanten (hierna: burgemeester en wethouders) [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom gelast om overeenkomstig de voorwaarde verbonden aan de hem op 23 januari 1996 verleende bouwvergunning de oude woning [locatie] op het perceel kadastraal bekend gemeente Lichtenvoorde, (hierna: het perceel) te slopen, en indien hij niet bij machte is deze af te breken, de nieuwe woning te slopen.
Bij besluit van 8 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de beroep- en bezwaarschriftencommissie van 14 juni 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 12 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 16 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 maart 2002 heeft [verzoeker] een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door C.A.H.M. Gebbing, ambtenaar der gemeente, en [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De vermelde bouwvergunning van 23 januari 1996 is onherroepelijk. Van de rechtmatigheid van de daaraan verbonden sloopvoorwaarde moet dus worden uitgegaan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Vaststaat dat [verzoeker] niet heeft voldaan aan die voorwaarde, zodat burgemeester en wethouders bevoegd waren de naleving daarvan af te dwingen door het opleggen van een dwangsom.
2.2. Burgemeester en wethouders betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [verzoeker] het niet in zijn macht heeft om de opgelegde last tot het afbreken van de oude woning, die eigendom is van zijn vader, uit te voeren. Dat betoog slaagt. Niet de eigendomsverhouding is beslissend voor de vraag of [verzoeker] het in zijn macht heeft aan die last te voldoen, maar de feitelijke situatie. Burgemeester en wethouders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat aangenomen kon worden dat [verzoeker] het feitelijk in zijn macht had de oude woning te (laten) afbreken. Daartoe wordt overwogen dat de eigendomsverhouding sedert de aanvraag en verlening van de bouwvergunning niet is gewijzigd en dat die vergunning met de daaraan verbonden sloopvoorwaarde door [verzoeker] is geaccepteerd en benut. Daarbij heeft hij op eigen naam de sloopvergunning voor de oude woning aangevraagd. De door hem gestelde omstandigheid dat zijn vader zijn aanvankelijke toestemming voor de sloop van die woning heeft herroepen, kan aan de juistheid van het standpunt van burgemeester en wethouders niet afdoen, reeds omdat hij heeft nagelaten die herroeping nader te onderbouwen.
2.3. Verder betogen burgemeester en wethouders terecht dat de rechtbank heeft miskend dat zij bevoegd waren de alternatieve last aan [verzoeker] op te leggen tot het afbreken van het met de bouwvergunning van 23 januari 1996 opgerichte woonhuis. Dat woonhuis is niet in overeenstemming met die bouwvergunning, en dus in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet gebouwd, zolang nog niet gevolg is gegeven aan de daaraan verbonden sloopvoorwaarde. Burgemeester en wethouders waren bevoegd tot het opleggen van die alternatieve last omdat ook door het afbreken van de nieuwe woning de strijdigheid met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet wordt opgeheven.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling zelf het beroep van [verzoeker] verder behandelen. Zij overweegt daartoe als volgt.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op de legalisering van het illegale bouwwerk. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1998” zijn op het perceel slechts twee woningen toegestaan, terwijl zich momenteel met inbegrip van de oude en de nieuwe woning drie woningen op het perceel bevinden waarvan één niet in geding is. Om die reden is de sloopvoorwaarde in de bouwvergunning opgenomen. Zonder afbraak van de oude woning bestaat er derhalve geen concreet zicht op legalisering van de nieuwe woning. Anders dan [verzoeker] betoogt, is legalisering van de oude woning op grond van het overgangsrecht voorts niet mogelijk.
Van een bijzonder geval is, naar burgemeester en wethouders terecht hebben geoordeeld, geen sprake. Niet staande kan dan ook worden gehouden dat zij niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten tot de dwangsomaanschrijving.
2.6. Het beroep bij de rechtbank dient derhalve alsnog ongegrond verklaard te worden.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 12 december 2001, reg.no. 01/203;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002
27-398.

