Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0270

Datum uitspraak2002-11-13
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200200615/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200200615/1. Datum uitspraak: 13 november 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel, 2. [appellanten sub 2], wonend te Gemert, 3. en gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 april 2001 heeft de gemeenteraad van Gemert-Bakel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 april 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Doonheide". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van het college van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht. Verweerders hebben bij hun besluit van 18 december 2001, nummer 759016, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 18 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2002, en appellanten sub 2 bij brief van 22 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum per faxbericht, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 12 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 17 mei 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2002, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door ir. N.J.N. Schlegel, ambtenaar van de gemeente, appellanten sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Oss, en verweerders, vertegenwoordigd door H.J.F.M. Verputten, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Gemert-Bakel, vertegenwoordigd door ir. N.J.N. Schlegel, ambtenaar van de gemeente. 2. Overwegingen 2.1. Het plangebied bevindt zich aan de noordzijde van Gemert ten zuiden van de weg Doonheide, en wordt begrensd door de Molenbroekse Loop, de Lodderdijk en de Boekelseweg. Het plan maakt de bouw van 190 woningen mogelijk, waarvan 55 woningen met een in het plan opgenomen uitwerkingsplicht. Bij het bestreden besluit hebben verweerders aan een aantal onderdelen van het plan goedkeuring onthouden. 2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast. 2.3. Appellant sub 1 stelt zich op het standpunt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan artikel 7, en aan artikel 8, lid 13, onder c, van de planvoorschriften en aan de plandelen met de bestemming “Woongebied, nader uit te werken -W(u)-” (verder: “W(u)”) en “Agrarische kernrandzone” (verder: “Akz”) met de aanduiding “gebied met wijzigingsbevoegdheid”. Voorts heeft hij geconstateerd dat de provinciale planologische commissie (ppc) niet is ingegaan op de door hem ingevolge artikel 10:30 van de Awb op 5 december 2001 ingediende reactie en dat ten gevolge hiervan het bestreden besluit is genomen. 2.4. Verweerders hebben het plan in zoverre in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan voornoemde planvoorschriften en plandelen. Zij stellen zich op het standpunt dat de woonbestemming niet meer afweegbaar zou zijn als met de bestreden regeling wordt ingestemd. Zij hebben bij hun toetsing in aanmerking genomen dat het bestemmingsplan een uitbreidingslocatie betreft. Goedkeuring van het gehele plan, inclusief de uitwerkings- en wijzigingsbepalingen, achten zij in strijd met hun bij brief van 24 oktober 2000 aan de gemeentebesturen bekendgemaakte beleid ten aanzien van uitbreidingslocaties voor woningbouw van met name gemeentes in het landelijk gebied. Met betrekking tot de wijzigingsbevoegdheid voor het bestreden plandeel met de bestemming “Akz” nemen zij in aanmerking dat het provinciaal beleid er op gericht is burgerwoningen uit het buitengebied te weren. 2.5. Ingevolge artikel 10:30, eerste lid, van de Awb vindt onthouding van goedkeuring niet plaats dan nadat aan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen de gelegenheid is geboden tot overleg. Ingevolge artikel 10:30, tweede lid, van de Awb, dienen verweerders in het goedkeuringsbesluit te verwijzen naar hetgeen in het overleg aan de orde is gekomen. Verweerders hebben het gemeentebestuur in de gelegenheid gesteld te reageren op hun voornemen om aan een deel van het bestemmingsplan goedkeuring te onthouden. Bij brief van 5 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders zijn reactie kenbaar gemaakt. In het bestreden besluit gaan verweerders hier op in. Er is geen wettelijke grondslag voor de stelling van het college van burgemeester en wethouders dat de ppc een advies over de reactie moet geven. Dit bezwaar faalt. 2.5.1. Ingevolge artikel 7, van de planvoorschriften heeft het college van burgemeester en wethouders de plicht het bestemmingsplan uit te werken wat betreft het plandeel met de bestemming “-W(u)-“, teneinde woningbouw en bijbehorend openbaar gebied mogelijk te maken. Ingevolge het vijfde lid, onder b, van dit artikel vindt de uitwerking gefaseerd plaats en wordt deze afgestemd op en is in overeenstemming met het gemeentelijk woningbouwprogramma en de toename van de woningvoorraad in de kern Gemert volgens het geldende provinciale richtcijfer op het moment van de vaststelling van het uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 8, dertiende lid, onder c, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de gronden met de bestemming “Akz” met de aanduiding “gebied met wijzigingsbevoegdheid” te wijzigen in de bestemming “Woondoeleinden” voor de bouw van twee woningen. 2.5.2. Het beleid dat verweerders bij de toetsing van dit plan in aanmerking hebben genomen is in de brief van 24 oktober 2000 aan de gemeentebesturen bekendgemaakt. Het beleid is erop gericht dat bij het zoeken naar nieuwe woningbouwlocaties aan zogenoemde inbreidingslocaties de voorkeur wordt gegeven boven uitbreidingslocaties. Dit beleid is in het algemeen niet onredelijk. Evenmin is het onredelijk dat verweerders voor uitbreidingslocaties het beleid voeren dat in bestemmingsplannen voor die locaties ten hoogste tot 2005 bestemmingen met een directe bouwtitel mogen worden opgenomen en voor de overige jaren met bijvoorbeeld een reserverende bestemming moet worden gewerkt. Als onomstreden staat vast dat het plan betrekking heeft op een uitbreidingslocatie. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat de uitwerkingsplicht van het college van burgemeester en wethouders met zich brengt dat de woonbestemming als zodanig in het desbetreffende plandeel vast staat en niet meer afgewogen kan worden. De plicht tot uitwerking van de woonbestemming is niet te verenigen met de onzekerheid omtrent de wenselijkheid van de bouw van woningen ter plaatse na 2005. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerders hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan artikel 7, van de planvoorschriften en aan de plandelen met de bestemming “-W(u)-”. 2.5.3. Het beleid van verweerders om burgerwoningen uit het buitengebied te weren, acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de bouw van burgerwoningen ter plaatste van de gronden met de bestemming “Akz” met de aanduiding “gebied met wijzigingsbevoegdheid” in strijd is met dit beleid. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan het betreffende plandeel en aan artikel 8, dertiende lid, onder c, van de planvoorschriften. 2.5.4. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.6. [Appellanten] wonen aan de [locatie] en exploiteren daar een dierenasiel. Zij stellen zich op het standpunt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Woondoeleinden” die aan hun perceel is toegekend. Zij voeren aan dat deze bestemming in de weg staat aan de voortgezette exploitatie van hun dierenasiel, dat in het hiervoor geldende bestemmingsplan positief is bestemd. Voorts hebben zij bezwaren tegen het van toepassing verklaren van artikel 13, derde lid, van de WRO op hun gronden. Zij voeren daarbij onder meer aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan de aanduiding “gronden waarop artikel 13, lid 1, WRO van toepassing is” hebben gehecht, daar zij geen afzonderlijke kennisgeving van het ontwerpplan hebben ontvangen. 2.6.1. De gemeenteraad beoogt met het plan een woonwijk te bouwen om aan de woonbehoefte van de sociaal en economisch gebondenen van de gemeente te kunnen voldoen. Hij stelt zich op het standpunt dat handhaving van het dierenasiel niet past in de stedenbouwkundige opzet van het plan, omdat woningbouw binnen een cirkel van 100 meter om het asiel niet mogelijk is. Om die reden vindt reeds gedurende enige jaren overleg met appellanten plaats om te komen tot verplaatsing van het asiel. Teneinde zeker te stellen dat de verwerkelijking van het plan binnen de planperiode kan plaatsvinden is op de gronden van appellanten artikel 13 van de WRO van toepassing verklaard, om een versnelde onteigeningsprocedure te kunnen voeren. 2.6.2. Verweerders hebben dit deel van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan in zoverre goedgekeurd. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad. Daarbij nemen zij in aanmerking dat geen zicht bestaat op verplaatsing van het asiel op korte termijn. 2.6.3. Gelet op de stukken ligt rond het dierenasiel een milieucirkel van 100 meter. Aan de gronden binnen de milieucirkel is de bestemming “Woondoeleinden” toegekend. Niet in geschil is dat bij voortzetting van de exploitatie van het dierenasiel voor deze woningen geen aanvaardbaar woon- en leefmilieu gegarandeerd is. Aan de gronden van appellanten is de bestemming “Woondoeleinden” met de aanduiding “gronden waarop artikel 13, lid 1, WRO van toepassing is” gegeven. Deze bestemming sluit de vestiging van een dierenasiel uit. In het hiervoor geldende bestemmingsplan was het dierenasiel positief bestemd. De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad heeft de bevoegdheid om op grond van gewijzigde planologische inzichten andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vast te stellen. De Afdeling is van oordeel dat verweerders bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang dat is gediend met de bouw van woningen in het plangebied, dan aan het belang dat is gediend met het een voortgezette exploitatie van het dierenasiel ter plaatse. Voorts overweegt de Afdeling dat appellanten reeds een aantal jaren, in overleg met de gemeente, actief zoeken naar een andere locatie. Verder is de gemeente bereid om over te gaan tot onteigening indien de gronden niet minnelijk verworven kunnen worden. Gelet op het vorenstaande is het voldoende aannemelijk dat binnen de planperiode de vestiging en exploitatie van het dierenasiel zal zijn beëindigd. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan de eerder geldende bestemming niet behoefde te handhaven. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben daarom het plan in zoverre terecht goedgekeurd. Het beroep is in zoverre ongegrond. 2.6.4. Appellanten hebben onweersproken gesteld dat zij, in strijd met artikel 23, tweede lid, van de WRO, geen afzonderlijke kennisgeving van de terinzageligging van het ontwerpbestemmingsplan hebben ontvangen. Nu gebleken is dat appellanten, de enige belanghebbenden bij deze kennisgeving, niet door dit verzuim zijn benadeeld, ziet de Afdeling aanleiding de schending van dit vormvoorschrift te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat, voor zover het gronden betreft waarvan het gebruik afwijkt van het plan, een of meer onderdelen worden aangewezen ten aanzien waarvan de verwerkelijking van het plan in de nabije toekomst nodig wordt geacht. Ingevolge artikel 85 van de Onteigeningswet kan de gemeenteraad voor een op grond van artikel 13 van de WRO aangewezen onderdeel van een bestemmingsplan, bij de planvaststelling aanstonds tot onteigening besluiten. In het bestemmingsplan zijn de gronden van appellanten aangewezen als gronden waarop artikel 13 van de WRO van toepassing is. Mede gelet op de omstandigheid dat reeds enkele woningen binnen de milieucirkel zijn gebouwd, acht de Afdeling het standpunt van verweerders, dat voldoende gebleken is dat verwerkelijking van de bestemming “Woondoeleinden” op het perceel van appellanten in de nabije toekomst nodig is, aannemelijk. Anders dan appellanten stellen, volgt uit artikel 13 van de WRO niet dat dit pas mag worden toegepast indien minnelijk overleg niet meer mogelijk zou zijn. Verder betekent de aanwijzing niet dat ook daadwerkelijk moet worden onteigend. De toepassing van de aanwijzing biedt slechts de mogelijkheid dat de betreffende onteigeningsprocedure op grond van artikel 85 van de Onteigeningswet versneld kan worden gevolgd. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan de aanduiding “gronden waarop artikel 13, lid 1, WRO van toepassing is”. Het beroep is in zoverre ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat. w.g. Kosto w.g. Soede Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002 270-411.