
Jurisprudentie
AF0271
Datum uitspraak2002-11-13
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202155/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202155/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200202155/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 1998 heeft de gemeenteraad van Helmond, op voorstel van burgemeester en wethouders van 27 maart 1998, het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" vastgesteld. Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 10 november 1998, no. 197241, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Bij uitspraak van 23 april 2001, no. E01.99.004, heeft de Afdeling het besluit van verweerders van 10 november 1998 gedeeltelijk vernietigd.
Verweerders hebben bij besluit van 19 februari 2002, no. 15082, opnieuw over de goedkeuring van evengenoemd plandeel beslist. Dit besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 25 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 juli 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door gemachtigden, en verweerders, vertegenwoordigd door mevrouw mr. C.J.A.M. van der Meijden, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de gemeenteraad van Helmond, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, ambtenaar bij de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door mr. R.T. Kirpestein, gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. De gemeenteraad heeft de bestemming "Woondoeleinden -W-" en subbestemming “Erf –We-“ toegekend aan het perceel [locatie 1].
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor woningen, tuinen en erven, en ter plaatse van de subbestemming "Erf -We-" tevens voor aanbouwen en bijgebouwen.
Bij besluit van 10 november 1998 hebben verweerders, voorzover thans van belang, goedkeuring verleend aan de bestemmingsregeling voor dit perceel, met uitzondering van een enkel planvoorschrift.
Bij uitspraak van 23 april 2001, no. E01.99.004, heeft de Afdeling dit onderdeel van dit besluit vernietigd. Daartoe heeft de Afdeling overwogen dat verweerders, noch het gemeentebestuur hebben onderzocht op welke wijze de woning op het perceel [locatie 1] tot een inhoud van 500 m3 kan worden uitgebreid waarbij tevens rekening wordt gehouden met de belangen van appellant, bewoner van het perceel [locatie 2]. De Afdeling heeft dit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht geacht.
2.3. Bij het thans bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan een deel van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W-" en subbestemming “Erf –We-“ toegekend aan het perceel [locatie 1], zoals nader met blauwe lijnen aangegeven op de plankaart, en aan artikel 15, derde lid, sub p, van de planvoorschriften. De bestemmingsregeling voor dit perceel hebben zij voor het overige goedgekeurd.
Zij hebben daartoe besloten op basis van onderzoek dat het gemeentebestuur op hun verzoek heeft laten verrichten naar de uitbreidingsmogelijkheden van de woning op dit perceel. Verweerders hebben overeenkomstig de conclusie van dit onderzoek het standpunt ingenomen dat uitbreiding van deze woning tot een inhoud van 500 m3 in twee bouwlagen in verband met verlies van (zon)lichttoetreding op het perceel van appellant niet aanvaardbaar is. Derhalve ware, aldus verweerders, die uitbreiding in één bouwlaag mogelijk te maken. Met het oog hierop hebben verweerders het standpunt ingenomen dat artikel 15, derde lid, sub p, van de planvoorschriften, waarin is bepaald dat de afstand van gebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens tenminste 2,50 meter moet bedragen, niet gehandhaafd kan worden.
2.4. Appellant stelt dat verweerders ten onrechte aldus hebben besloten. Hij is van mening dat het besluit is gebaseerd op eenzijdig en onzorgvuldig onderzoek. Daarnaast stelt appellant dat de mogelijkheid om op het perceel [locatie 1] te bouwen binnen een zone van 2,50 meter van de perceelsgrens het woon- en leefklimaat zal aantasten.
2.5. Uit de stukken volgt dat het gemeentebestuur op verzoek van verweerders onderzoek heeft laten verrichten naar de wijze waarop de woning [locatie 1] zou kunnen worden uitgebreid daarbij rekening houdend met de belangen van appellant, speciaal wat betreft het woon- en leefklimaat. De resultaten van dit onderzoek heeft het gemeentebestuur bij brief van 15 november 2001 aan verweerders medegedeeld. De conclusie van dit onderzoek houdt in dat gelet op het behoud van het woon- en leefklimaat van appellant alleen een uitbreiding met één bouwlaag achter de woning mogelijk gemaakt dient te worden. Verweerders hebben de conclusies van dit onderzoek onderschreven.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek zodanige gebreken vertoont dat verweerders zich hierop bij het nemen van hun besluit niet hadden mogen baseren. In dit verband merkt de Afdeling op dat niet gebleken is dat de situatie op het perceel van appellant onvoldoende is onderzocht.
Het bestreden besluit opent de weg tot een planherziening die een uitbreiding van de woning op het perceel [locatie 1] in één bouwlaag en tot aan de grens met het perceel van appellant mogelijk maakt. De Afdeling acht niet aannemelijk dat een dergelijke uitbreiding hoe dan ook tot een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van appellant zal leiden. Van belang acht de Afdeling in dit verband dat, naar uit de stukken is gebleken, op de perceelsgrens al een stenen muur met een hoogte van 2,70 meter staat. Het bestreden besluit laat het gemeentebestuur de vrijheid om bij de planherziening zodanige beperkingen aan de hoogte van de uitbreiding te stellen dat die, door de hoogte van deze muur, niet of nauwelijks invloed zal hebben op de (zon)lichttoetreding tot en de ruimtelijke sfeer op het perceel van appellant.
Tegenover de bezwaren van appellant tegen een uitbreiding van de woning op het perceel [locatie 1] staan de daarmee gediende belangen van de bewoners van dat perceel. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders bij afweging van deze bezwaren en belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit kunnen komen.
De Afdeling vindt in hetgeen appellant heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. J.J. Vis, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. De Rooy
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002
59-316.