Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0281

Datum uitspraak2002-11-13
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103425/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200103425/1. Datum uitspraak: 13 november 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en burgemeester en wethouders van Nijmegen, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 mei 1999, kenmerk G140/EL 98.23713, hebben verweerders het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen. Bij besluit van 29 januari 2001, kenmerk G140/EL 99.2469, verzonden op dezelfde datum, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 7 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 maart 2001. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 3 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2002, waar appellant, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door E.M. Leene, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij brief van 18 februari 1998 heeft appellant, namens de Werkgroep Nijmeegs Spoor, verweerders op grond van artikel 18.14 van de Wet milieubeheer verzocht handhavend op te treden tegen de overlast veroorzaakt door het spoorwegemplacement Nijmegen. Bij besluit van 14 september 1998 hebben verweerders dit verzoek gedeeltelijk toe- en voor het overige afgewezen. Bij besluit van 20 mei 1999 hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld. 2.2. Bij brief van 12 januari 1999 heeft appellant verweerders verzocht om vergoeding van schade, die hij stelt te lijden als gevolg van het uitblijven van doelmatig optreden ten aanzien van geluidoverschrijding door bronnen op het spoorwegemplacement te Nijmegen. Appellant stelt in zijn woonsituatie en persoonlijke levenssfeer zodanig te worden geschaad dat hij een vergoeding eist van € 45,38 voor elke dag vanaf de datum van het verzoek dat genoemde situatie voortduurt en/of niet wordt voldaan aan de voorschriften uit de vigerende vergunning. 2.3. In het besluit van 20 mei 1999 heeft verweerder op het verzoek van appellant om schadevergoeding beslist. Deze beslissing is een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om vergoeding van schade die beweerdelijk is veroorzaakt binnen het kader van de uitoefening door dat orgaan van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid – gelet op de bewoordingen van het verzoek van 12 januari 1999 is dit de bevoegdheid, neergelegd in artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht - en daarom, zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 6 mei 1997 (AB 1997, 229), een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. In deze uitspraak is voorts overwogen, voorzover hier van belang, dat de bestuursrechter bevoegd is tot kennisneming van beroepen tegen een zuiver schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over beroepen tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf. Tegen een besluit op een verzoek om handhaving als bedoeld in artikel 18.14 van de Wet milieubeheer kan ingevolge artikel 20.1 van de Wet milieubeheer beroep bij de Afdeling worden ingesteld. Gelet hierop is de Afdeling ook bevoegd ten aanzien van het beroep van appellant tegen het zuivere schadebesluit van 20 mei 1999, dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd. 2.4. Verweerders hebben in hun besluit van 20 mei 1999 het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat zij volgens hen op juiste wijze invulling hebben gegeven aan hun handhavingsbevoegdheid. Aan de ongegrondverklaring van het bezwaar in het bestreden besluit hebben verweerders in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een situatie waarin appellant vanwege onrechtmatig niet-handhavend optreden schadeloos dient te worden gesteld, omdat het afzien van bestuursdwang rechtmatig is geschied. Daarnaast betogen verweerders in het bestreden besluit, naar aanleiding van het betoog van appellant in bezwaar dat zijn verzoek niet specifiek betrekking had op schadeloosstelling door het uitblijven van bestuursdwang, dat de toegestane waarden voor de geluidbelasting en de wijze waarop deze dienen te worden teruggebracht, zijn vastgelegd in de per 15 februari 1999 in werking getreden revisievergunning van 6 juli 1998. Hiermee staat volgens verweerders - afgezien van de uitkomsten van het beroep tegen het besluit waarbij die vergunning is verleend - vast dat ook in zoverre sprake is van rechtmatig handelen hunnerzijds. Verweerders gaan er in het bestreden besluit vooralsnog van uit dat de vergunning voldoende waarborgen biedt en dat daarbij in redelijkheid geen noodzaak tot compensatie aanwezig is. Het verzoek dient volgens verweerders daarom te worden afgewezen. 2.5. Appellant bestrijdt dat sprake is van rechtmatig overheidshandelen en rechtmatige besluiten. Hij stelt dat hij onacceptabel zwaar wordt getroffen door de overlast en het uitblijven van adequate actie van verweerders. 2.5.1. Tegen het besluit van 20 mei 1999, voorzover verweerders hierbij het bezwaar tegen de gedeeltelijke toewijzing en afwijzing voor het overige van het verzoek om handhaving van 18 februari 1998 niet-ontvankelijk hebben verklaard, is geen beroep ingesteld. Een besluit waartegen geen beroep is ingesteld, moet in beginsel voor rechtmatig worden gehouden. Nu niet is gebleken van een bijzondere, zeer klemmende omstandigheid die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigt, moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het besluit van 20 mei 1999 in zoverre. Gelet hierop moet ook het besluit van 14 september 1998 voor rechtmatig worden gehouden. Uit het vorenstaande volgt dat de door appellant gestelde onrechtmatigheid van het niet-handhavend optreden niet is komen vast te staan. Verweerders hebben het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens onrechtmatig niet-handhavend optreden derhalve terecht afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar terecht ongegrond verklaard. Voorts is er, nu het afzien van handhavend optreden in het besluit van 14 september 1998 primair is ingegeven door het afwachten van het in werking treden van de revisievergunning van 6 juli 1998, geen plaats voor het oordeel dat verweerders de voor appellant aan de desbetreffende activiteit verbonden lasten geheel of gedeeltelijk dienden te compenseren op grond van het rechtsbeginsel van “egalité devant les charges publiques” (gelijkheid voor openbare lasten). De desbetreffende beroepsgronden treffen geen doel. 2.5.2. Voorzover appellant tevens betoogt dat bij het bestreden besluit ten onrechte geen vergoeding is toegekend voor schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het verlenen van de revisievergunning bij besluit van 6 juli 1998, overweegt de Afdeling als volgt. Bij uitspraak van 5 september 2001, no. E03.98.1223, heeft de Afdeling onder meer het beroep van appellant en zijn echtgenote tegen voornoemd besluit, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond verklaard en voornoemd besluit, onder meer voorzover het de daaraan verbonden geluidvoorschriften 10.2 tot en met 10.5 betreft, vernietigd. Ten aanzien van het door appellant en zijn echtgenote gedane verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft de Afdeling het volgende overwogen: “Verweerders dienen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Niet zeker is hoe dit besluit zal luiden. Het is derhalve thans niet mogelijk om vast te stellen of en, zo ja, in welke omvang schade is geleden ten gevolge van het bestreden besluit [van 6 juli 1998], voorzover dat bij deze uitspraak is vernietigd. Eerst aan de hand van het nieuwe besluit zou hierover uitsluitsel kunnen worden verkregen. De Afdeling ziet derhalve aanleiding het verzoek om schadevergoeding af te wijzen.” Bij besluit van 5 februari 2002 hebben verweerders naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2001 een aantal van de voorschiften, verbonden aan de bij besluit van 6 juli 1998 verleende revisievergunning, gewijzigd dan wel ingetrokken. Dit besluit is nog niet onherroepelijk. Het is derhalve in de onderhavige procedure niet mogelijk om vast te stellen of en, zo ja, in welke omvang schade is geleden ten gevolge van het besluit van 6 juli 1998. Gelet hierop kan het dictum van het besluit van verweerders van 29 januari 2001, zij het op andere gronden, in zoverre stand houden. Na het onherroepelijk worden van een nieuw besluit zou, naar aanleiding van een eventueel nieuw verzoek om schadevergoeding, uitsluitsel kunnen worden verkregen over het antwoord op de vraag of en, zo ja, in welke omvang schade is geleden ten gevolge van het besluit van 6 juli 1998. De desbetreffende beroepsgronden treffen geen doel. 2.6. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. K. Brink en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Kuipers Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002 271.