Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0284

Datum uitspraak2002-11-13
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203162/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200203162/1. Datum uitspraak: 13 november 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: Maatschap [appellante], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 9 mei 2002 in het geding tussen: appellante en burgemeester en wethouders van Noordoostpolder. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellante een aanlegvergunning te verlenen voor het graven van een aftakking van de vaargeul in het Vollenhover Kanaal te Vollenhove. Bij besluit van 10 april 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 12 maart 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 9 mei 2002, verzonden op 16 mei 2002, heeft de rechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 6 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 9 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2002, waar appellante, bijgestaan door gemachtigde, en vertegenwoordigd door [appellante], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J. Wassink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellante heeft ten behoeve van recreatieve water- en oeveractiviteiten een aftakking van het Vollenhovekanaal gegraven dan wel een bestaande aftakking van het Vollenhovekanaal uitgediept. 2.2. Ingevolge artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks noodzakelijk is: a. om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming; b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en sub a, van de WRO mag alleen en moet de aanlegvergunning worden geweigerd indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen. 2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied herziening ex art. 30 WRO” heeft de grond waarop de zaak betrekking heeft de bestemming “Natuurgebied” en de bestemming “Open water”, zoals ter zitting is bevestigd. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart tot natuurgebied aangewezen gronden bestemd voor het behoud of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, is het verboden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning van burgemeester en wethouders op of in de in het eerste lid bedoelde gronden de volgende werkzaamheden uit te voeren: het ontginnen, bodem verlagen of afgraven; ophogen; egaliseren; het scheuren van grasland. Ingevolge het vijfde lid geldt het in het derde lid vervatte verbod niet voor werken en werkzaamheden binnen het kader van het normale onderhoud. Ingevolge het zesde lid zijn de werken of werkzaamheden, als bedoeld in het derde lid, slechts toelaatbaar, indien door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen de natuurwetenschappelijke of landschappelijke waarden van deze gronden niet worden of niet kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet worden of kunnen worden verkleind en indien deze geen bezwaar opleveren voor de waterhuishoudingsfunctie van het gebied. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor open water aangewezen gronden bestemd voor het verkeer te water en de waterhuishouding. 2.4. Anders dan burgemeester en wethouders is de Afdeling van oordeel dat het normale onderhoud als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van de planvoorschriften niet uitdrukkelijk is beperkt tot werken en werkzaamheden dienende tot behoud of herstel van natuurwetenschappelijke of landschappelijke waarden. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat op de betrokken gronden tevens de bestemming “Open water” berust. De Afdeling moet echter tevens constateren dat, hoewel de omvang van de werkzaamheden waarvoor vergunning is gevraagd doet vermoeden dat ter plaatse, zoals ook door appellante gesteld, van oudsher een aftakking van de vaargeul aanwezig was, niet is komen vast te staan dat de werkzaamheden waarvoor vergunning is gevraagd in het kader van het normale onderhoud van die aftakking hebben plaatsgevonden. De Afdeling komt daarom tot de conclusie dat voor het uitdiepen van de aftakking in de gegeven omstandigheden een aanlegvergunning is vereist. Het andersluidende betoog van appellante faalt derhalve. 2.5. Appellante betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat als gevolg van de werkzaamheden waarvoor vergunning is gevraagd de natuurwaarden niet wezenlijk zijn aangetast en het ecosysteem niet of nauwelijks is beïnvloed. Dit betoog leidt tot het daarmee beoogde doel. Burgemeester en wethouders hebben hun stelling dat de betrokken werkzaamheden leiden tot een aantasting van de natuurwetenschappelijke of landschappelijke waarden van de gronden, gelegen in een ingreep in de abiotische situatie van het gebied, zodat geen aanlegvergunning kan worden verleend, niet met ter zake deskundige adviezen onderbouwd. Ook overigens hebben zij naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden ondanks de beperkte omvang daarvan een dergelijke aantasting tot gevolg hebben. Dat de grond waarop de werkzaamheden betrekking hebben is gelegen in het gebied dat deel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur, betekent naar het oordeel van de Afdeling op zichzelf nog niet dat de werkzaamheden tot de door burgemeester en wethouders gestelde aantasting leiden. De Afdeling merkt voorts nog op dat, zo al sprake zou zijn van een aantasting van natuurwetenschappelijke of landschappelijke waarden, niet door burgemeester en wethouders is aangegeven dat de werkzaamheden bovendien in de weg staan aan de mogelijkheid van het herstel van die waarden als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de planvoorschriften. Evenmin hebben burgemeester en wethouders aangegeven welke betekenis bij de afweging van de verschillende bij deze aangelegenheid betrokken belangen moet worden gehecht aan het gegeven dat op de betrokken gronden tevens de bestemming “Open water” rust. Uit het voorgaande volgt dat de beslissing op bezwaar een deugdelijke motivering ontbeert. De rechtbank heeft dit miskend. 2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 april 2001 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. 2.7. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 9 mei 2002, AWB 01/585 BESLU L JHE A; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder van 10 april 2001, 578-09-1-u; V. draagt burgemeester en wethouders van Noordoostpolder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen; VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Noordoostpolder in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1339,41, waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Noordoostpolder te worden betaald aan appellante; VII. gelast dat de gemeente Noordoostpolder aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 204,20 + € 327) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002 378.