Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0299

Datum uitspraak2002-11-13
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200200180/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200200180/1. Datum uitspraak: 13 november 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 3 december 2001 in het geding tussen: appellant en burgemeester en wethouders van Maasdonk. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 september 2000 hebben burgemeester en wethouders van Maasdonk (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van appellant om vrijstelling krachtens artikel 17 en volgende van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) te verlenen van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied zuidelijk deel, herziening 1978” ten behoeve van het oprichten van een woning annex opslagruimte op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Nadat appellant bij brief van 12 februari 2001 beroep had ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn tegen het besluit van 19 september 2000 ingediende bezwaar, hebben burgemeester en wethouders dat bij besluit van 22 mei 2001 alsnog ongegrond verklaard. Dat besluit en het advies van de commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften van 13 december 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 3 december 2001, verzonden op 4 december 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het beroep tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 20 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door P.H.F.M. van Dongen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank het beroep tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat nu burgemeester en wethouders alsnog een besluit hebben genomen op zijn bezwaar, appellant geen belang meer had bij een beoordeling van zijn beroep tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar. Dat, zoals appellant betoogt, het besluit niet tegemoet kwam aan zijn bezwaar, doet daaraan niet af. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt het beroep van appellant tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar in dat geval immers mede geacht gericht te zijn tegen het besluit op bezwaar, zodat de inhoud van het beroepschrift van appellant in het kader van de behandeling van dat beroep aan de orde kon komen. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat niet is gebleken van enig belang van appellant bij een inhoudelijke beoordeling van vermeld besluit. 2.2. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat nu het verzoek om vrijstelling dateert van vóór 3 april 2000, dit verzoek beoordeeld dient te worden aan de hand van artikel 19 van de WRO, zoals dat gold tot die datum. Anders dan appellant betoogt waren burgemeester en wethouders niet gehouden dit verzoek aan te merken als een verzoek om het nemen van een voorbereidingsbesluit en het door te zenden aan de gemeenteraad nu appellant daarom niet expliciet heeft gevraagd. Nu ten tijde van het bestreden besluit geen voorbereidingsbesluit van kracht was en evenmin een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waren burgemeester en wethouders niet bevoegd om vrijstelling van de voorschriften van het bestemmingsplan te verlenen en hebben zij hun weigering om medewerking te verlenen aan toepassing van artikel 19 van de WRO reeds daarom terecht gehandhaafd in bezwaar. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de inpasbaarheid van het bouwplan in een toekomstige herziening van het komplan voor de kern Nuland behoeven dan ook geen verdere bespreking. 2.3. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt, reeds omdat het beroep op dit beginsel niet kan afdoen aan de onbevoegdheid van burgemeester en wethouders om vrijstelling van de voorschriften van het bestemmingsplan te verlenen. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor zover appellant heeft beoogd op de voet van artikel 8:73 van de Awb een verzoek om schadevergoeding te doen, moet dit worden afgewezen reeds op de grond dat deze bepaling alleen ziet op de situatie dat het beroep gegrond wordt verklaard. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat. w.g. Van Angeren w.g. Haan Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002 27-398.