Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0305

Datum uitspraak2002-11-13
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203671/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200203671/1. Datum uitspraak: 13 november 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], allen te [woonplaats], en gedeputeerde staten van Utrecht, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 september 2001 heeft de gemeenteraad van Bunschoten, op voorstel van burgemeester en wethouders van 19 september 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Nieuwe Begraafplaats De Akker". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht. Verweerders hebben bij hun besluit van 14 mei 2002, kenmerk 2002REG000921i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 30 augustus 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Deventer, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. W.E.M. Corsten, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Bunschoten, vertegenwoordigd door W. Huijgen, wethouder, daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het plan voorziet in de realisatie van een begraafplaats aan de oostzijde van de kern Spakenburg. Op het buiten het plangebied gelegen bedrijfsterrein bevindt zich een tijdelijke broedwand voor oeverzwaluwen. Deze wand wordt verwijderd in verband met ontwikkelingen op het bedrijventerrein. Gelet hierop is gezocht naar andere locaties voor een broedwand. In het plan is de mogelijkheid voor de realisatie van een broedwand opgenomen. 2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast. 2.3. Appellanten exploiteren een melkveehouderij aan de Smeerweg te Bunschoten. Het plangebied maakt onderdeel uit van de gronden die zij na ruilverkaveling hebben verkregen. Appellanten betogen dat het bestemmingsplan in strijd is met de doelstelling van het landinrichtingsplan “Ruilverkaveling Eemland”, te weten het bewerkstelligen van een zo gunstig mogelijke verkaveling van agrarische bedrijven. 2.3.1. Ingevolge artikel 4 van de Landinrichtingswet strekt landinrichting tot verbetering van de inrichting van het gebied overeenkomstig de functies van dat gebied, zoals deze in het kader van de ruimtelijke ordening zijn aangegeven. Aan landinrichting ligt een andere belangenafweging vanuit een andere invalshoek ten grondslag dan in de onderhavige procedure in het kader van het bestemmingsplan aan de orde is. Het doel van een bestemmingsplan is immers een goede ruimtelijke ordening te bewerkstelligen van het gebied waarover het plan zich uitstrekt. Een bestemmingsplan heeft verder zelfstandige betekenis, zodat de hierin vastgelegde bestemmingen niet afhankelijk kunnen worden gesteld van buiten het plan staande regelingen en overeenkomsten. Een en ander betekent dat het beleid inzake landinrichting weliswaar niet zonder belang is voor de inhoud van een bestemmingsplan, maar dat dit beleid hiervoor niet bepalend of doorslaggevend kan zijn. 2.3.2. Gezien het vorenstaande staat, anders dan appellanten kennelijk menen, aan de vaststelling en de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in de weg dat het bedrijf van appellanten is betrokken in een landinrichtingsprocedure die op dat moment nog niet was afgerond. 2.4. Appellanten vrezen dat hun percelen rond de begraafplaats zullen verdrogen als gevolg van een wijziging in de grondwaterstand. Blijkens de stukken wordt de begraafplaats omgeven door een dijkje. De waterhuishouding wordt hierbinnen afzonderlijk gereguleerd. Uit overleg tussen de gemeente en waterschap Vallei & Eem is gebleken dat de begraafplaats daardoor slechts een minimaal effect zal hebben op de waterhuishouding in de omgeving. Gelet hierop en gezien de omstandigheid dat appellanten hun stelling dat hun percelen rond de begraafplaats zullen verdrogen niet nader hebben onderbouwd, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanleg van de begraafplaats geen ontoelaatbare verlaging van de grondwaterstand in de omgeving tot gevolg zal hebben. 2.5. Appellanten zijn voorts beducht voor schaduwhinder op hun land. Als gevolg van het ontbreken van zonlicht zal de opbrengst van grote stroken land langs de groenafscheiding van de begraafplaats verminderen, aldus appellanten. De percelen die appellanten in eigendom hebben, zijn gelegen ten zuiden en ten oosten van de geprojecteerde begraafplaats. Verweerders hebben zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het plan zich er niet tegen verzet dat de begraafplaats op een zodanige wijze wordt ingericht dat de door appellanten gestelde schaduwhinder op hun land zich niet in ontoelaatbare mate zal voordoen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen. De Afdeling heeft daarbij in aanmerking genomen dat de percelen van appellanten worden gescheiden van de geprojecteerde begraafplaats door middel van een waterpartij die acht tot zestien meter breed is. 2.6. Appellanten stellen dat de broedwand voor oeverzwaluwen negatieve effecten zal hebben op hun bedrijfsvoering. Voorts is niet ondenkbaar dat de broedwand op termijn gebruikt zal worden voor educatieve doeleinden hetgeen kan leiden tot ruimteclaims ten koste van hun gronden, aldus appellanten. Ingevolge artikel 5, vierde lid, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor het bouwen van andere bouwwerken ten behoeve van een nestwand voor vogels, in het bijzonder voor oeverzwaluwen. Aan dit voorschrift is de voorwaarde verbonden dat vooraf moet zijn gebleken dat een dergelijke nestwand geen onevenredige beperkingen veroorzaakt met betrekking tot het agrarisch gebruik van aangrenzende gronden. Gezien deze voorwaarde hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat de eventuele aanleg van een broedwand voor oeverzwaluwen niet zal leiden tot ontoelaatbare negatieve effecten op de bedrijfsvoering van appellanten. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen. Overigens is ter zitting gebleken dat de broedwand voor oeverzwaluwen waarschijnlijk niet in het plangebied zal worden gerealiseerd. 2.7. Het plan vormt volgens appellanten tevens een belemmering voor hun bedrijfsuitoefening, aangezien het in Bunschoten gebruikelijk is tijdens begrafenisplechtigheden geen werkzaamheden te verrichten op omliggende terreinen waarbij geluid wordt veroorzaakt door bijvoorbeeld tractoren of andere machines. Blijkens de plantoelichting zal het gemiddeld aantal sterfgevallen in Bunschoten in de periode 2005-2010 ongeveer 130 per jaar bedragen. Dit aantal zal in de periode 2010-2015 oplopen tot circa 150 per jaar. Gelet hierop en gezien de omstandigheid dat de agrarische werkzaamheden zich niet het gehele jaar uitsluitend beperken tot de directe omgeving van de begraafplaats acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat het plan in zoverre geen ontoelaatbare belemmering vormt voor de bedrijfsuitoefening van appellanten niet onredelijk. 2.8. Ingevolge artikel 10 van de planvoorschriften wordt de verwerkelijking van het plan in de naaste toekomst nodig geacht voor de gronden die zijn begrepen binnen het gebied dat op de plankaart wordt begrensd door de “grens van de aanwijzing ex artikel 13, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening”. Deze grens valt blijkens de plankaart samen met de plangrens. 2.8.1. Appellanten betogen dat de capaciteit van de bestaande begraafplaats toereikend is voor de komende drie jaren. De noodzaak om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 13 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is volgens hen dan ook niet aanwezig. 2.8.2. Artikel 13, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bepaalt dat bij een bestemmingsplan een of meer onderdelen aangewezen kunnen worden waarvan de verwerkelijking van het plan in de naaste toekomst nodig wordt geacht. Blijkens de Memorie van Antwoord bij dit artikel moet bij de term “naaste toekomst” worden gedacht aan een periode van drie à vijf jaar. 2.8.3. Uit de plantoelichting blijkt dat met de huidige capaciteit van de bestaande begraafplaats aan de Bikkersweg nog in de behoefte kan worden voorzien tot en met 2005. Dit betekent dat vanaf 2004 een nieuwe begraafplaats beschikbaar moet zijn. Gelet hierop en gezien de omstandigheid dat appellanten hun stelling dat de capaciteit van de bestaande begraafplaats nog toereikend is voor de komende jaren op geen enkele wijze hebben onderbouwd, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat bij de vaststelling van het plan op goede gronden toepassing is gegeven aan artikel 13 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. 2.9. Het vorenoverwogene in aanmerking nemende, moet worden geconcludeerd dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.J. Aerts, ambtenaar van Staat. w.g. Lauwaars w.g. Aerts Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002 303.