Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0306

Datum uitspraak2002-11-13
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200005401/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200005401/1. Datum uitspraak: 13 november 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], 3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], 4. [appellante sub 4], wonend te [woonplaats], 5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats], 6. burgemeester en wethouders van Aalburg, 7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats], en gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 30 maart 2000 heeft de gemeenteraad van Aalburg, op voorstel van burgemeester en wethouders van 22 maart 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Wijk en Aalburg". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht. Verweerders hebben bij hun besluit van 24 oktober 2000, 679522, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 17 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2000, appellant sub 2 bij brief van 30 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2000, appellant sub 3 bij brief van 5 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2000, appellante sub 4 bij brief van 6 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2000, appellant sub 5 bij brief van 7 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2000, appellanten sub 6 bij brief van 14 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2000, en appellant sub 7 bij brief van 19 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2000, beroep ingesteld. Appellant sub 7 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 20 februari 2001. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 27 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2002, waar appellant sub 1 in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], appellant sub 2 vertegenwoordigd door mr R.F.M.E. Gommers, appellant sub 3 in persoon, appellante sub 4 in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], appellant sub 5 in persoon en bijgestaan door mr. A.J. Coppelmans, appellanten sub 6 vertegenwoordigd door D.S.H. Fluit en mr. G. Verwey, en verweerders, vertegenwoordigd door drs. B.C. Coolen zijn verschenen. Appellant sub 7 is niet verschenen. Als partij is gehoord de gemeenteraad van Aalburg, vertegenwoordigd door D.S.H. Fluit en mr. G. Verwey, en Bouwbedrijf [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde]. Overwegingen 2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. 2.2. Het plan regelt de bestemmingen en het gebruik van de gronden die voornamelijk zijn gelegen in de bebouwde kom van de kern Wijk en Aalburg. Verweerders hebben het plan gedeeltelijk goedgekeurd. 2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast. 2.4. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan het plan, voor zover daarbij de bestemming “Agrarisch kernrandgebied” is toegekend aan een deel van de gronden gelegen tussen de Polstraat, de Maasdijk en de Oude Kerkstraat. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat een heroverweging op zijn plaats is nu de locatie zowel in de beleidsnota “Wijk en Aalburg” als in het ontwerpbestemmingsplan is aangemerkt als potentiële locatie voor woningbouw en het gemeentebestuur in de reactie op zienswijzen heeft aangegeven dat in beginsel wordt meegewerkt aan de bouw van 4 woningen. Verweerders zijn van mening dat de woningbouwcontingentering - die is vastgelegd tot 2005 – niet aan de ontwikkeling van de locatie in de weg behoeft te staan. 2.4.1. Burgemeester en wethouders van Aalburg kunnen zich niet met deze onthouding van goedkeuring verenigen. Zij voeren aan dat er geen sprake is van concrete afspraken inzake de ontwikkeling van deze locatie. Hoewel de ontwikkeling van de beoogde locatie in het ontwerpbestemmingsplan is meegenomen, is bij de vaststelling van het plan - vanwege een aantal zwaarder wegende gemeentelijke belangen - besloten om de locatie niet te gaan ontwikkelen. Zij zijn voorts van mening dat de door verweerders veronderstelde mogelijkheid tot het schuiven met het aantal contingenten ontbreekt. 2.4.2. Zowel in de aan het bestemmingsplan voorafgaande beleidsnota “Wijk en Aalburg” als in de bij het vastgestelde plan behorende toelichting is de onderhavige locatie genoemd als potentiële ontwikkelingslocatie voor woningbouw. In het voorontwerpplan en in het ontwerpplan was via een wijzigingsbevoegdheid respectievelijk bij recht voorzien in woningbouw op de betreffende locatie. Voorts is gebleken dat burgemeester en wethouders in reactie op schriftelijke inspraakreacties hebben medegedeeld in principe medewerking te willen verlenen aan de bouw van vier woningen, waarvan één ter vervanging van een bestaande woning. Bij de vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad besloten de locatie niet – ook niet ten behoeve van de vier woningen – te ontwikkelen. De gemeenteraad voert daartoe aan dat ontwikkeling van de locatie vanuit ruimtelijke en volkshuisvestingsoverwegingen geen prioriteit heeft en dat ontwikkeling in beginsel zal plaatsvinden op de locatie Kerkverreweide. Ter zitting is door de vertegenwoordiger van het gemeentebestuur medegedeeld dat het gemeentebestuur zich jegens de projectontwikkelaar van de locatie Kerkverreweide contractueel heeft verplicht de beschikbare contingenten woningbouw in te zetten voor deze locatie. 2.4.3. De Afdeling stelt vast dat het gemeentebestuur gedurende langere tijd het standpunt heeft ingenomen dat woningbouw op dit deel van de gronden gelegen tussen de Polstraat, de Maasdijk en de Oude Kerkstraat toelaatbaar zou zijn. Niet uitgesloten is dat derden hun handelen daarop hebben afgestemd. Bij de vaststelling van het plan is de gemeenteraad niet ingegaan op de in het geding zijnde belangen, waaronder het belang van Bouwbedrijf [partij] Gelet op het vorenstaande is het plan vastgesteld in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerders hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan dit plandeel. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van burgemeester en wethouders van Aalburg is ongegrond. 2.5. [appellant sub 1] stelt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de bouw van een loods/schuur achter zijn woning aan de [locatie 1] ten behoeve van de opslag van banden voor het aan de [locatie 2] gevestigde bandenhandelbedrijf. Hij stelt dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel omdat door het gemeentebestuur wel medewerking wordt verleend aan het realiseren van een grote palletopslag op het naastgelegen terrein. 2.5.1. De gemeenteraad voert een terughoudend beleid ten aanzien van nieuwvestiging en groei van bedrijven ter plaatse teneinde het landelijk karakter van de Polstraat te kunnen behouden en het gebied rond de weg niet in een bedrijventerrein te laten veranderen. Het plan biedt bestaande bedrijven een normale uitbreidingsmogelijkheid van 10-15%. Indien meer uitbreiding is gewenst is een nadere afweging van bedrijfsbelang en planologisch belang noodzakelijk waarbij een gekwalificeerd bedrijfsplan een geëigend middel is. In dit geval is sprake van een grotere uitbreiding en om die reden is verzocht een bedrijfsplan over te leggen. Een brief van de zijde van het bandenhandelbedrijf biedt volgens de gemeenteraad onvoldoende onderbouwing voor de gewenste uitbreidingscapaciteit. Voorts wordt de voorgestane ontsluiting onaanvaardbaar geacht. 2.5.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. De in het plan geboden uitbreidingsmogelijkheid van 10-15% achten zij niet onredelijk. Op grond van het provinciale ruimtelijke beleid dient bij het toekennen van verdergaande uitbreidingsmogelijkheden een nadere afweging van bedrijfsbelang en planologisch belang plaats te vinden waartoe een gekwalificeerd bedrijfsplan dient te worden opgesteld. Nu een dergelijk bedrijfsplan ontbreekt is de behoefte aan uitbreiding onvoldoende onderbouwd. Verweerders zien geen strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat de planologische ruimte voor het realiseren van de uitbreiding van de naastgelegen palletopslag al geruime tijd voor het ontstaan van dit plan is geregeld. 2.5.3. De Afdeling overweegt dat de in het plan geboden uitbreidingsmogelijkheden overeenstemmen met het provinciale ruimtelijke beleid zoals neergelegd in de provinciale nota ‘bedrijventerreinen op maat’. Dit beleid is niet onredelijk. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het plan voor zijn geval onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was geen bedrijfsontwikkelingsplan beschikbaar. Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met het naastgelegen bedrijf overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie dat verweerders om deze reden niet hebben kunnen instemmen met het plan. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. 2.6. [appellant sub 2] stelt dat het plan ten onrechte het oprichten van een zogeheten “kopkas” van ruim 19 m2 op zijn perceel niet mogelijk maakt. 2.6.1. Het plan kent aan de gronden van appellant de bestemming “Gemengd gebied” toe. Op grond van artikel 5, lid B, onder 3, sub b, onder 3, van de planvoorschriften mogen op gronden met deze bestemming, voor zover het bouwpercelen betreft waar uitsluitend wordt gewoond, bijgebouwen worden gebouwd met een gezamenlijke oppervlakte van niet meer dan 60 m2. Op grond van artikel 5, lid B, onder 3, sub c, in samenhang met artikel 5, lid B, onder 2, sub f, van de planvoorschriften mag het gezamenlijk bebouwingspercentage van hoofdgebouwen en aan- en bijgebouwen per bouwperceel niet meer bedragen dan 75%. Blijkens het deskundigenbericht heeft het perceel van appellant een oppervlakte van ruim 4.000 m2, waarvan ongeveer 330 m2 is bebouwd. 2.6.2. Niet in geding is dat op het perceel van appellant niet uitsluitend wordt gewoond, maar dat er tevens sprake is van kleinschalige bedrijfsactiviteiten in de vorm van het mode-atelier “Fientje Mode”. Dit betekent dat de in artikel 5, lid B, onder 3, sub b, onder 3, van de planvoorschriften opgenomen oppervlaktebeperking voor bijgebouwen in dit geval niet van toepassing is. Het plan staat dan ook niet in de weg aan het oprichten van de door appellant bedoelde kas. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellant feitelijke grondslag mist. Het beroep van [appellant sub 2] is dan ook ongegrond. 2.7. Auto- en schadeherstelbedrijf [appellant sub 3] stelt dat het plan ten onrechte geen mogelijkheid biedt om zijn buitendijks gelegen wasplaats te overkappen. 2.7.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan als zwaarwegend feit in aanmerking genomen dat het buitendijks gebied wordt aangemerkt als (stroomvoerend) winterbed en dat ingevolge de beleidslijn “Ruimte voor de rivier” grote terughoudendheid moet worden betracht bij het situeren van buitendijkse bebouwing. Een uitbreiding van in dit geval meer dan 50 % acht hij niet aanvaardbaar. 2.7.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij verwijzen naar het provinciale ruimtelijke beleid zoals dat is opgenomen in de Partiële herziening van het Streekplan Noord-Brabant. Daarin is aangegeven dat de beschikbare ruimte in het winterbed behouden dient te blijven voor het opvangen van toekomstige hogere rivierafvoeren en in beginsel geen ingrepen in het winterbed zijn toegestaan die mogelijk kunnen leiden tot een waterstandsverhoging in de huidige situatie en/of een feitelijke belemmering voor toekomstige vergrotingen van de afvoercapaciteit en/of tot potentiële schade bij hoogwater. Nieuwe en uitbreiding van bestaande riviergebonden activiteiten zijn toegestaan indien wordt voldaan aan een aantal randvoorwaarden. Daarbuiten worden nieuwe en uitbreiding van bestaande riviergebonden activiteiten niet toegestaan, tenzij sprake is van zwaarwegend maatschappelijk belang, én vestiging redelijkerwijs niet buiten het winterbed gerealiseerd kan worden én de activiteit geen belemmering vormt om in de toekomst de afvoercapaciteit te vergroten. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval geen sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang dat nieuwvestiging of uitbreiding van bestaande activiteiten rechtvaardigt Zij achten bovendien de uitbreiding - die meer dan een verdubbeling van de bestaande oppervlakte inhoudt - op deze locatie ongewenst en verwijzen naar een bedrijventerrein. 2.7.3. In het plan is aan de buitendijks gelegen gronden van appellant de hoofdbestemming “Gemengd gebied” toegekend en tevens de dubbelbestemming “Winterbed”. Voor gronden met deze bestemming geldt ingevolge artikel 15, onder B, van de planvoorschriften dat bij uitbreiding dan wel nieuwbouw van niet riviergebonden activiteiten moet worden voldaan aan onder meer de volgende criteria: er is sprake van een zwaarwegend maatschappelijk belang, de activiteit kan redelijkerwijs niet buiten het winterbed worden gerealiseerd en de activiteit vormt geen belemmering om de afvoercapaciteit in de toekomst te vergroten. 2.7.4. Het beleid van verweerders is ontleend aan de beleidslijn "Ruimte voor de rivier" die is vastgesteld door de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Minister van VROM en op 19 april 1996 in de Staatscourant is gepubliceerd. De beleidslijn vormt een richtlijn voor overheden op Rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau hoe om te gaan met het winterbed van grote rivieren en geeft het afwegingskader op hoofdlijnen. De Afdeling acht het beleid van verweerders niet onredelijk. Het hiervoor weergegeven planvoorschrift stemt met dit beleid overeen. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerders ten onrechte dit beleid op deze buitendijks gelegen gronden van toepassing hebben geacht. Verweerders hebben zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de door appellant gewenste overkapping niet wordt voldaan aan de gestelde criteria en dat deze dan ook in strijd is met hun beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd hebben verweerders geen reden hoeven zien om een uitzondering te maken op hun beleid. Zij hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van Auto- en schadeherstelbedrijf [appellant sub 3] is ongegrond. 2.8. [appellante sub 4] stelt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een vergroting van het bouwblok voor het agrarisch bedrijf gevestigd aan [locatie 3]. 2.8.1. De gemeenteraad heeft aan de betreffende gronden de bestemming “Agrarisch kernrandgebied” toegekend vanwege het kenmerkende doorzicht naar het buitengebied. Hij is van mening dat het zonder meer toestaan van de door appellante voorgestane bebouwing kan leiden tot onaanvaardbare aantasting van dit doorzicht en de noodzaak van de gewenste uitbreiding geenszins is aangetoond. 2.8.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij onderschrijven het terughoudende beleid van het gemeentebestuur ten aanzien van de Polstraat. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat binnen het bestaande bouwblok nog uitbreidingsmogelijkheden aanwezig zijn. Voorts wijzen zij op de in artikel 10, lid F onder II van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid die bepaalt dat een bouwblok tot maximaal 1 hectare mag worden vergroot, mits de noodzaak van uitbreiding is aangetoond door middel van een advies van de Adviescommissie agrarische bouwaanvragen. Hiervoor dient eerst een bedrijfsplan, opgesteld door een daartoe gekwalificeerd bureau, te worden opgesteld. Nu dit bedrijfsplan niet is opgesteld, is onvoldoende aangetoond dat uitbreiding van het bouwblok noodzakelijk is. 2.8.3. De bedrijfsactiviteiten van appellante bestaan uit het telen en verhandelen van peren en appels. De totale oppervlakte van de in eigendom toebehorende cultuurgronden is ongeveer 13,5 ha, waarvan 7,5 ha is gelegen aan de [locatie 3]. In de koopovereenkomst voor [locatie 3] is bepaald dat het bij de cultuurgronden behorend agrarisch bouwblok (inclusief bebouwing) op termijn zal worden overgedragen aan appellante. Niet in geding is dat appellante ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen gebruik kon maken van het aan de [locatie 3] aanwezige agrarisch bouwblok. 2.8.4. De Afdeling overweegt dat het feit dat het ter plaatse van de [locatie 3] aanwezige agrarisch bouwblok vanwege privaatrechtelijke afspraken voorlopig niet door appellante kan worden gebruikt, voor de beoordeling van het plan in het kader van een goede ruimtelijke ordening niet relevant is. In planologisch opzicht is immers sprake van een aan deze gronden toegekend agrarisch bouwblok. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit agrarisch bouwblok onvoldoende zou zijn. Daarbij voorziet artikel 10, lid F, onder II, van de planvoorschriften in een wijzigingsbevoegdheid die vergroting van het agrarisch bouwblok tot maximaal 1 ha. mogelijk maakt. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 4] is ongegrond. 2.9. [appellant sub 5] stelt dat ten onrechte geen woonbestemming is toegekend aan zijn perceel grond aan de Kortestraat. Hij voert aan dat de beoordeling door verweerders van de stedebouwkundige inpasbaarheid feitelijk onjuist is en dat het bestreden besluit derhalve niet zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Hij is verder van mening dat er sprake is van een onjuiste afweging van belangen en voorts dat het besluit is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat aan het perceel [locatie 4] wel een woonbestemming is toegekend. 2.9.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan aangegeven dat de woningbouwmogelijkheden voor de gemeente Aalburg zeer beperkt zijn en de gemeente zich dient te conformeren aan de provinciale richtlijnen. Omdat slechts een zeer beperkt aantal aanvragen kan worden gehonoreerd prevaleren ontwikkelingen die op geen of zo min mogelijk belemmeringen stuiten. Volgens de gemeenteraad vormt de door appellant gewenste bebouwing een afwijking van het bestaande bebouwingsritme en stuit deze tevens op bezwaren van bewoners van naastgelegen panden. 2.9.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij verwijzen naar het beleid van de gemeente Aalburg dat er op is gericht verdere (woon)bebouwing in de dorpsranden tegen te gaan. Met het gemeentebestuur zijn zij van mening dat de bouw van een woning een verstoring teweegbrengt van het thans aanwezige bebouwingsritme. Verweerders stellen voorts dat het toekennen van een woonbestemming, hoewel nauwelijks van invloed op het woningbouwprogramma, een zekere precedentwerking in de hand werkt. 2.9.3. Aan het perceel van appellant is in het plan de bestemming “Wonen-B” toegekend met de nadere aanduidingen “I“ (goothoogte lager dan 4 meter) en “O” (open bebouwing). Op grond van artikel 3, lid A2, onder 2, sub b, van de planvoorschriften is binnen deze bestemming wonen uitsluitend toegestaan in het hoofdgebouw. Ingevolge artikel 3, lid B, onder 2, sub a, dient de voorgevel van het hoofdgebouw te worden gesitueerd in of achter de aanduiding “Bebouwingsgrens I”. Op de plankaart is ter plaatse van het perceel van appellant de aanduiding “Bebouwingsgrens II” aangegeven waarmee is beoogd aan het desbetreffende perceel geen directe bouwtitel toe te kennen. De in artikel 3, lid F, onder II, opgenomen wijzigingsbevoegdheid maakt het mogelijk om de aanduiding “Bebouwingsgrens II” te wijzigen in “Bebouwingsgrens I” waardoor ter plaatse een woningbouwmogelijkheid kan worden gecreëerd. 2.9.4. In de plantoelichting is aangegeven dat het perceel van appellant behoort tot de dorpsrand, waarvoor vanwege de visuele relatie met de Maas en/of het buitengebied verdere bebouwing ongewenst wordt geacht en individuele woningbouw, anders dan ter vervanging van bestaande woningen, niet mogelijk is. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat de gronden achter het perceel van appellant worden gebruikt voor bedrijfsactiviteiten en dat op 50 meter vanaf de achterste grens van het perceel hoge kassen zijn gesitueerd. Ten aanzien van het perceel van appellant kan derhalve slechts in zeer beperkte mate sprake zijn van een visuele relatie met het buitengebied. De Afdeling is van oordeel dat het enkele feit dat de door appellant gewenste bebouwing beschouwd wordt als een verstoring van het bebouwingsritme, onvoldoende reden is om op dit perceel woningbouw uit te sluiten. Evenmin kan het bestaan van bezwaren van bewoners van naastgelegen panden daarvoor reden zijn. Nu verweerders erkennen dat het toekennen van een woonbestemming nauwelijks van invloed is op het woningbouwprogramma, is niet duidelijk waarom zij goedkeuring hebben verleend aan de bestemming van dit plandeel. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 5] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. 2.10. [appellant sub 7] stelt dat in het plan ten onrechte geen bebouwingsmogelijkheid is opgenomen voor zijn perceel gelegen aan De Wiek. Het beleid van de gemeenteraad om het gebied als een samenhangend geheel te ontwikkelen, houdt volgens hem onvoldoende rekening met zijn belangen. Hij stelt voorts dat zijn zienswijze en bedenkingen onvoldoende zijn weerlegd. 2.10.1. Het gemeentebestuur heeft het gebied aangemerkt als ontwikkelingslocatie, zijnde een locatie die van belang is voor de realisatie van het gemeentelijk woningbouwprogramma. Individuele woningbouw is hier pas mogelijk als de plannen voor de locatie duidelijk en definitief zijn. 2.10.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij zijn met het gemeentebestuur van mening dat individuele woningbouw de gewenste samenhang frustreert en dat aan samenhangende bebouwing in dit verband meer waarde moet worden gehecht. Verweerders hebben daarbij in aanmerking genomen dat individuele woningbouw mogelijk blijft mits deze past in de totale planopzet en dat naar verwachting binnen de planperiode tot woningbouw zal worden gekomen. 2.10.3. Aan het perceel van appellant is in het plan de bestemming “Wonen-B” toegekend met de nadere aanduidingen “II“ (goothoogte tussen 4 en 6 meter) en “HO” (halfopen bebouwing). Op de plankaart is ter plaatse van het perceel van appellant de aanduiding “Bebouwingsgrens II” aangegeven waarmee is beoogd aan het desbetreffende perceel geen directe bouwtitel toe te kennen. De in artikel 3, lid F, onder II, opgenomen wijzigingsbevoegdheid maakt het mogelijk om de aanduiding “Bebouwingsgrens II” te wijzigen in “Bebouwingsgrens I” waardoor ter plaatse een woningbouwmogelijkheid kan worden gecreëerd. Het perceel van appellant maakt deel uit van een grotere toekomstige ontwikkelingslocatie. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat die locatie nu nog voornamelijk wordt gekenmerkt door (verouderde) bedrijfsbebouwing. Volgens de plantoelichting heeft ontwikkeling van de locatie geen hoge prioriteit. 2.10.4. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening. Het beleid van de gemeente inzake het streven naar samenhangende bebouwing is niet onredelijk. Het beroep van appellant geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan dit beleid hebben kunnen vasthouden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond. 2.11. Ten aanzien van [appellant sub 5] is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellant sub 5] gegrond; II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 24 oktober 2000, nummer 679522, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Wonen-B” met de nadere aanduidingen “I“ en “O” en de aanduiding “Bebouwingsgrens II”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart; III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4], burgemeester en wethouders van Aalburg en [appellant sub 7] ongegrond; IV. gelast dat Provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 5] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en drs. G.A. Posthumus en mr. Th.G. Drupsteen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat. w.g. Lauwaars w.g. Soede Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002 270-370.