
Jurisprudentie
AF0372
Datum uitspraak2002-10-03
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/799 en 01/800
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/799 en 01/800
Statusgepubliceerd
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No.AWB 01/799 en 01/800 3 oktober 2002
27605 Wet op de inkomstenbelasting 1964
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek
Uitspraak in de zaken van:
A en B, te C, appellanten,
gemachtigde: mr L.A. Wisse, verbonden aan Schipper Adhanco, te Terneuzen,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr W.A. Lips en R. Scholten, beiden werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 11 oktober 2001 heeft het College van appellanten twee beroepschriften ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 7 september 2001.
Bij die besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellanten tegen de afwijzing van hun verzoeken om een verklaring af te geven als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB).
Op 11 januari 2002 heeft het College terzake van deze beroepen twee verweerschriften van verweerder ontvangen.
Op 25 juli 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben uiteengezet.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet IB is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 11
1. In geval in een kalenderjaar:
a. (…);
b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan f 3700 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
(…)
Onder investeren wordt verstaan het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaffing of de verbetering van een bedrijfsmiddel, zomede het maken van voortbrengingkosten te dier zake (…).
11. Het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, is slechts van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister binnen een door hem te stelen termijn.
12. Bij ministeriële regeling kunnen:
a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken - zo nodig afwijkende - regels worden gesteld met betrekking de in het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;"
Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (hierna: de Uitvoeringsregeling) (Stcrt. 1996, nr. 248, nadien gewijzigd), waarbij onder meer is bepaald:
" Artikel 2
Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfs- middelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.
Artikel 3
1. De termijn bedoeld in artikel 11, elfde lid, van de wet waarbinnen de aangegane verplichtingen (…) ter zake van een investering als bedoeld in artikel 1 moeten zijn aangemeld, wordt gesteld op drie maanden. Deze termijn vangt aan:
a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;
(…)
Artikel 5
1. De verklaring van de Minister van Economische Zaken bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet vermeldt in welke aangewezen bedrijfsmiddelen of onderdelen is geïnvesteerd alsmede het bedrag van de uitgaven ter zake.
2. (…)
3. Het verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan bij de aanmelding bedoeld in artikel 3 en 4.
(…)"
In de Toelichting bij de Uitvoeringsregeling is, onder meer, het volgende bepaald:
"In artikel 3 en 4 is de meldingsverplichting opgenomen. (…) De termijn waarbinnen de formulieren moeten zijn ingeleverd, wordt gesteld op drie maanden. In artikel 3 wordt aangegeven wanneer deze termijn aanvangt.
(…)
In de in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling bedoelde bijlage (hierna: de Energielijst 2000) (Stcrt. 1999, nr. 251) is onder meer het volgende bepaald:
"(120205) [V 6001] [W]
Energiezuinig koel- of vriesmeubel met label A
Bestemd voor: het gekoeld bewaren van levensmiddelen in de verkoopruimte, en bestaande uit: energiezuinig koel- of vriesmeubel voorzien van TNO-label klasse A, (eventueel) nachtafdekking, exclusief accesoires.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij daartoe bestemde formulieren, door appellanten ingezonden bij Bureau energie-investeringsaftrek van de Belastingdienst (hierna: Bureau EIA), hebben appellanten, die in de vorm van een vennootschap onder firma, onder de handelsnaam D, een slagerij exploiteren, verzoeken gedaan om verklaringen dat de daarbij aangemelde investeringen in het bedrijfsmiddel ' Energiezuinig koel- of vriesmeubel met label A', onder code 120205 in de Energielijst 2000, investeringen zijn, die zijn aangewezen, als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB (hierna: energie-verklaring).
- Op 4 mei 2001 hebben appellanten ter zake van voornoemd bedrijfsmiddel, onder meer, een als gecorrigeerde opdrachtbevestiging geduid stuk van de leverancier van het bedrijfsmiddel, Smeva B.V., te Valkenswaard overgelegd, dat, onder andere, als volgt luidt:
" gecorrigeerde opdrachtbevestiging
(…)
Datum opdracht : 23-08-2000
Datum bevestiging : 12-10-2000
(…)"
- Op 19 juni 2001 hebben appellanten over voornoemd bedrijfsmiddel nadere informatie verstrekt, onder meer door overlegging van de opdrachtbevestiging van Smeva B.V.. Deze opdrachtbevestiging luidt, onder meer, als volgt:
" opdrachtbevestiging
(…)
Datum opdracht : 23-08-2000
Datum bevestiging : 18-9-2000
(…)"
- Bij besluiten van 25 juni 2001 heeft verweerder op de verzoeken om een energieverklaring afwijzend beslist.
- Bij brieven van 28 juni 2001 hebben appellanten tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
- Bij brieven van 24 juli 2001 is appellanten de gelegenheid geboden om op hun bezwaren te worden gehoord.
- Bij telefaxbericht van 25 juli 2001 hebben appellanten te kennen gegeven van deze gelegenheid geen gebruik te maken.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder onder meer het volgende overwogen.
" Op 29 november 2000 is een melding in het kader van de Uitvoeringsregeling ontvangen door het Bureau IEA te Breda. Mij is niet gebleken dat de melding en de ontvangst ervan niet op de normale wijze plaats hebben gevonden.
Voor zover u in bezwaar heeft aangevoerd dat de melding tijdig is verricht op basis van de verzendtheorie in artikel 6:9 Awb, wil ik opmerken dat de verzendtheorie niet van toepassing is op de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek. In de artikelen 3 en 4 van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek is neergelegd dat een melding binnen drie maanden na de investering moet zijn ontvangen. Derhalve wordt in de regeling het woord "aangemeld" gebruikt. Tevens staat in de EIA-brochure 2000 op bladzijde 12 onder "meldingstermijn" het volgende vermeld: "Als het gaat om aanschaf van een bedrijfsmiddel, moet uw melding binnen drie maanden na het aangaan van de verplichting zijn binnengekomen bij het Bureau Investeringsregelingen en Willekeurige Inschrijvingen." Dit betekent dat de melding daadwerkelijk fysiek moet zijn ontvangen. In de Uitvoeringsregeling wordt derhalve de ontvangsttheorie gehanteerd.
U geeft aan geen ontvangstbewijs te hebben ontvangen. Ik acht dit niet aannemelijk, aangezien mij is gebleken dat een afschrift van de op 12 december 2000 verzonden ontvangstbevestiging zich in het dossier bevindt. Ook hierbij is mij niet gebleken dat verzending niet op de normale wijze heeft plaatsgevonden.
Op grond van het voorgaande kom ik tot de conclusie dat de energiezuinig koel- of vriesmeubel niet in aanmerking komt voor energie-investeringsaftrek.
(…)"
In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting aangevoerd dat de uitleg die appellanten op grond van de formulering in het Van Dale Groot Woordenboek hedendaags Nederlands geven aan het woord 'aanmelden', niet in overeenstemming is met de uitleg die hieraan in de Uitvoeringsregeling is gegeven. In die regeling is neergelegd dat een melding binnen drie maanden na de investering moet zijn ontvangen.
Geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken die aanleiding zouden vormen om de drie maanden-termijn op te rekken.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter ondersteuning van hun beroepen, samengevat weergegeven, het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder beslist dat de meldingen niet tijdig zijn gedaan.
Primair zijn appellanten van mening dat de aanvraagformulieren zijn ingediend op 21 november 2000, zodat deze op 22 november 2000 (eventueel 23 november 2000) bij Bureau EIA binnen hadden moeten zijn.
Dit blijkt uit de vermelding van de datum 21 november 2000 op de aanvraagformulieren. Onbegrijpelijk is dat die stukken eerst op 29 november 2000 zijn ontvangen. De enveloppen waarin de verzoeken zijn verzonden bevinden zich niet in de dossiers. De verzoeken zijn per gewone post verzonden.
Voorts wordt in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling in dit kader niet het woord 'ontvangen', doch het woord 'aangemeld' gebezigd. Op grond van de formulering in het Van Dale Groot Woordenboek hedendaags Nederlands moet het woord 'aanmelden' zoals genoemd in voornoemd artikel 3 worden uitgelegd als 'het doen van een melding', hetgeen van andere orde is dan 'ontvangen'. Het doen van een melding heeft hier plaatsgevonden. Het aanmelden is binnen 3 maanden na de investeringsdatum verricht, aldus tijdig, nu dit op 21 november 2000 is gedaan.
Daar komt bij dat op de meldingen de verzendtheorie als bedoeld in artikel 6:9 van de Awb van toepassing is. Nu de meldingen vóór het einde van de in artikel 3, eerste lid, en onder a, van de Uitvoeringsregeling genoemde termijn ter post zijn bezorgd, en deze niet later dan een week na afloop van die termijn bij Bureau EIA zijn binnengekomen, is sprake van tijdige meldingen.
Subsidiair zijn appellanten mening dat verweerder ten onrechte er van uit is gegaan dat de investeringsdatum is gelegen op 23 augustus 2002. De verplichtingen terzake van voornoemd bedrijfsmiddel zijn eerst aangegaan op 12 oktober 2000, gelet op de definitieve gecorrigeerde opdrachtbevestiging van de leverancier. Hieruit volgt dat appellanten eerst op 12 oktober 2000 akkoord waren met de opdracht. Gelet hierop is ook in geval van ontvangst van de verzoeken bij Bureau EIA op 29 november 2000, sprake van tijdige meldingen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In deze gedingen is aan de orde of verweerder terecht heeft beslist dat appellanten de, bij de aanmelding van de investeringen met betrekking tot het onderhavige bedrijfsmiddel gedane, verzoeken om energieverklaringen niet tijdig, aldus niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen hebben gedaan.
Het College overweegt in dit verband in de eerste plaats dat de opvatting van verweerder dat, waar in de regelingen, vermeld onder rubriek 3 van deze uitspraak, sprake is van het aanmelden van een (verplichting ter zake van een) energie-investering, zulks betekent dat de desbetreffende aanvraag binnen de gestelde termijn van drie maanden moet zijn ontvangen, als redelijk en rechtens aanvaardbaar kan worden aangemerkt.
Voorts is in dit verband van betekenis dat in de Toelichting bij de Uitvoeringsregeling te kennen is gegeven dat de aanvraagformulieren binnen genoemde termijn moeten zijn ingeleverd. Dit maakt duidelijk dat de stukken binnen deze termijn in het bezit moeten zijn van de betrokken ambtelijke instantie.
Het beroep van appellanten op de in artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vervatte verzendtheorie kan hen niet baten, nu een dergelijke bepaling (die in artikel 6:9, tweede lid, is gegeven in afwijking van de in het eerste lid geformuleerde eis van ontvangst binnen de bezwaar- of beroepstermijn) niet is opgenomen in de regelgeving welke in het onderhavige geval van toepassing is.
5.2 Met betrekking tot de vraag of verweerder terecht heeft aangenomen dat de onderhavige verzoeken op 29 november 2000 zijn ontvangen, overweegt het College dat het op grond van het betoog van appellanten dat zij de verzoeken op 21 november 2000 aan de posterijen ter verzending hebben toevertrouwd en deze op 22 november 2000, dan wel
23 november 2000 moeten zijn binnengekomen, niet aannemelijk is dat de stukken tijdig zijn ontvangen. Zulks reeds omdat appellanten de gestelde verzending op geen enkele wijze hebben onderbouwd. Het enkele feit dat appellanten op de aanvraagformulieren de datum 21 november 2000 hebben vermeld, is hiertoe ontoereikend.
Het College overweegt voorts dat verweerder de ontvangst van de onderhavige verzoeken op 22 dan wel 23 november 2000 op niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend. In dit verband is van belang dat de onderhavige aanvraagformulieren op 29 november 2000 voor ontvangst zijn afgestempeld.
In verband met het voorafgaande moet worden geconcludeerd dat verweerder terecht heeft aangenomen dat de onderhavige verzoeken om een energieverklaring zijn ontvangen op 29 november 2000.
Het College merkt overigens nog op dat, daargelaten dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de verzoeken op 21 november 2000 ter post zijn bezorgd, een terpostbezorging op dit tijdstip niet kan worden aangemerkt als zo tijdig te zijn gedaan, dat er redelijkerwijs op mocht worden vertrouwd dat de verzoeken binnen de geldende termijn bij Bureau EIA zouden worden bezorgd.
5.3 Met betrekking tot de subsidiair aangevoerde grief ter zake van het moment van het aangaan van verplichtingen door appellanten, overweegt het College als volgt.
Appellanten hebben eerst in beroep naar voren gebracht dat, samengevat weergegeven, zij niet op 23 augustus 2000 doch op 12 oktober 2000 verplichtingen zijn aangegaan als bedoeld in artikel 3, eerste lid aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling. Het College acht het ter zake gestelde evenwel onaannemelijk en oordeelt derhalve dat de betreffende grief geen doel kan treffen.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2002.
w.g. H.C. Cusell w.g. I.K. Rapmund