Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0373

Datum uitspraak1999-10-05
Datum gepubliceerd2006-08-07
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersRK 99.393
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoekster is ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schulden niet te goeder trouw geweest


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Groningen, eerste enkelvoudige kamer X. , geboren op ... te ..., wonende te P. , hierna te noemen "verzoekster", heeft op 22 september 1999 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoekster is gehoord ter zitting van 5 oktober 1999. Uit de stukken, alsmede uit het verhandelde ter terechtzitting, waaronder de verklaring van verzoekster zelf, is het volgende gebleken. Verzoekster is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met Y. Haar echtgenoot is bij vonnis van 13 juli 1999 toegelaten tot de schuldsanering. In deze schuldsanering is mevrouw Tap tot bewindvoerder aangesteld. Ter terechtzitting heeft de bewindvoerder onder meer verklaard dat de Sociale Diensten van de gemeenten Veendam en Groningen fraudevorderingen op zowel verzoekster als haar echtgenoot hebben voor de respectievelijke bedragen van f 8.954,57 en f 1.347,09. In de verklaring ex artikel 285 lid 1 onder e FW van de gemeente Grootegast, die bij het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling door verzoekster is overgelegd, zijn deze fraudevorderingen niet vermeld. Verzoekster heeft de stellingen van de bewindvoerder niet overtuigend weersproken. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de door de bewindvoerder verstrekte informatie en het niet overtuigende commentaar van verzoekster daarop, de conclusie gerechtvaardigd is dat verzoekster ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van deze schulden niet te goeder trouw is geweest. Dit leidt ertoe dat het verzoek dient te worden afgewezen. Beslissing De rechtbank: - wijst het verzoek af. Gewezen door mr J.H. Praktiek, vice-president, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 oktober 1999 in tegenwoordigheid van de griffier.