
Jurisprudentie
AF0393
Datum uitspraak2002-11-07
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers68846/HAZA 01-873
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers68846/HAZA 01-873
Statusgepubliceerd
Indicatie
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de rechtbank naar het vonnis van de kantonrechter te Heerlen van 2 mei 2001 gewezen onder zaak/rolnr. 75681 CV EXPL 00-1999 tussen appellante, verder te noemen de Stichting, als gedaagde en geïntimeerde, verder te noemen [partij A.], als eiser. Genoemd vonnis is in kopie aan deze uitspraak gehecht.
Uitspraak
Vonnis : 7 november 2002
Rolnummer : 68846/HA ZA 01-873
De rechtbank te Maastricht, meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
[de stichting]
gevestigd te [H.],
appellante,
procureur mr. E.H.M.H. Prickartz,
tegen:
[partij A.],
wonende te [W.],
geïntimeerde,
procureur mr. E.J.J.M. Kneepkens.
1. Het verloop van de procedure in eerste aanleg
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de rechtbank naar het vonnis van de kantonrechter te Heerlen van 2 mei 2001 gewezen onder zaak/rolnr. 75681 CV EXPL 00-1999 tussen appellante, verder te noemen de Stichting, als gedaagde en geïntimeerde, verder te noemen [partij A.], als eiser. Genoemd vonnis is in kopie aan deze uitspraak gehecht.
2. Het verloop van de procedure in hoger beroep
De Stichting is bij dagvaarding van 21 juni 2001, derhalve tijdig, bij deze rechtbank in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. De Stichting heeft vervolgens, onder overlegging van het procesdossier in eerste aanleg, een memorie van grieven genomen. [partij A.] heeft, eveneens onder het overleggen van de stukken van eerste aanleg, een memorie van antwoord genomen. Nadat de Stichting een akte heeft genomen, heeft [partij A.] een antwoordakte genomen waarna partijen vonnis hebben gevraagd op de stukken. De uitspraak van dat vonnis is nader bepaald op heden.
3. Het geschil, de grieven en de vorderingen in appèl
3.1 Het gaat in de onderhavige zaak om het volgende.
[partij A.] heeft in de periode 1 oktober 1995 tot 1 oktober 1999 een zogeheten Vut-uitkering van de rechtsvoorgangster van de Stichting en vervolgens van de Stichting ontvangen. [partij A.] was in de periode van 14 april 1998 tot 1 oktober 1999 werkzaam als wethouder van de gemeente [W.] waarvoor hij een bezoldiging ontving (de rechtbank neemt aan de op de art. 44 Gemeentewet gebaseerde bezoldiging). De Stichting heeft de door haar aan [partij A.] uit te keren Vut-gelden geheel of gedeeltelijk gekort met de bezoldiging die [partij A.] als wethouder ontving.
3.2 De kantonrechter heeft in zijn vonnis voor recht verklaard dat [partij A.] in de periode 14 april 1998 tot 1 oktober 1999 recht heeft op een volledige Vut-uitkering zonder korting met de door hem ontvangen bezoldiging waarbij de Stichting is veroordeeld tot betaling van een en ander aan [partij A.].
3.3 De Stichting kan zich met de door de kantonrechter gegeven beslissing niet verenigen en is daartegen bij deze rechtbank in appèl gekomen onder het aanvoeren van drie grieven welke nader zijn toegelicht in de memorie van grieven. De Stichting vordert uiteindelijk dat de rechtbank het vonnis van de kantonrechter zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [partij A.] niet te ontvangen in zijn vordering althans hem deze te ontzeggen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, met veroordeling van hem in de kosten van de procedure in beide instanties.
3.4 Voor de betwisting van de grieven wordt verwezen naar de memorie van antwoord.
4. De beoordeling
4.1 Blijkens de grieven dient de rechtbank twee vragen te beantwoorden. Ten eerste de vraag of de functie van wethouder een functie is "… uit of in verband met arbeid of bedrijf …" in de zin van art. 8, lid 1 Vut-reglement. Indien die vraag met ja wordt beantwoord, dient de vraag te worden beantwoord of het bestuur terecht toepassing van de anti-cumulatiebepaling heeft geweigerd. Bij de beantwoording van deze vragen staat het volgende voorop:
a. op de verhouding tussen partijen is het zogeheten Vut-reglement van toepassing;
b. art. 8 van het Vut-reglement is, voorzover hier van belang, gelijkluidend aan art. 7 van de per 1 januari 1996 ingetrokken Vut-wet;
c. art. 7 lid 1 van de Vut-wet (dit lid wordt hierna de kortingsregel genoemd) luidde als volgt : "Indien de belanghebbende inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf worden die inkomsten in mindering gebracht op de uitkering dan wel op de toelage over de maand, waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben."
Art 7, lid 7 van de Vut-wet (dit lid wordt hierna de anti-cumulatiebepaling genoemd) luidde als volgt: "In bijzondere gevallen of groepen van gevallen waarin de toepassing van dit artikel tot een naar het oordeel van het bestuur onredelijke uitkomst leidt, is het bestuur bevoegd ten gunste van de belanghebbende een beslissing te nemen die met de strekking van dit artikel overeenkomt."
d. De Stichting heeft met betrekking tot de anti-cumulatiebepaling een interne niet gepubliceerde beleidsnotitie opgesteld die onder meer inhoudt :
"In artikel 7 van de Vut-wet is het beginsel neergelegd dat … inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf … op de vut-uitkering in mindering moeten worden gebracht. Het … ontwikkelde Abp-beleid t.a.v. de anti cumulatietoepassing … is als volgt samen te vatten: Door het opnemen van anti-cumulatiebepalingen in de Vut-wet is de beoogde werkgelegenheidsdoelstelling van het instituut Vut door de wetgever vertaald in een inkomensdoelstelling. Alle inkomsten die onder deze begripsomschrijving vallen, worden in principe op de Vut-uitkering in mindering gebracht. … In een aantal gevallen is er … sprake van inkomsten welke niet voldoen aan de begrips-omschrijving van inkomsten uit of in verband met arbeid. Stringente toepassing van de anti-cumulatiebepaling ten aanzien van die inkomsten zou derhalve ongewenste maatschappelijke gevolgen kunnen hebben. Het betreft hier met name inkomsten uit aktiviteiten die naar hun aard en verschijningsvorm niet op gespannen voet staan met de werkgelegenheidsdoelstelling van de Vut-wet. … Mijns inziens behoren tot de aktiviteiten die naar hun aard en verschijningsvorm niet op gespannen voet staan met de werkgelegenheidsdoelstelling ook het commissariaat c.q. het lidmaatschap van een commissariaat. Ten aanzien van deze aktiviteit kan m.i. niet worden gesproken van een "plaats op de arbeidsmarkt", is althans het werkgelegenheidsaspect nauwelijks van betekenis. Daarvoor kunnen de volgende argumenten gelden:
1) de aktiviteiten worden doorgaans naast een dagelijkse functie verricht;
2) de uit de aktiviteiten voortvloeiende inkomsten worden -ook al worden deze tijdens een "normale" dagtaak verricht- niet op het reguliere salaris in mindering gebracht; …
Gezien de oorspronkelijke beweegredenen om bepaalde inkomsten tot een maximum van 20% buiten de anti-cumulatie te laten…, verdient het aanbeveling te overwegen in casu een minder stringent en beperkt Vut-anti-cumulatiebeleid te formuleren …. M.n. voor wat betreft commissies en bestuursfuncties zou aan ruimer gestelde voorwaarden kunnen worden gedacht, zoals:
- er is geen sprake van een arbeidsverhouding
én
- beloning is niet gekoppeld aan het leveren van een arbeidsprestatie….";
e. voordat [partij A.] een beslissing nam over de vraag of hij al dan niet als wethouder zou gaan optreden, was hij reeds door de Stichting op de hoogte gesteld van het standpunt van de Stichting inhoudende dat de Stichting zijn Vut-uitkering zou korten met zijn wethoudersbezoldiging.
4.2 Ten aanzien van de hiervoor onder 4.1 genoemde eerste vraag is de rechtbank het volgende van oordeel.
Bij brief van 16 oktober 1997 heeft de Stichting [partij A.] laten weten dat betaling van een aantal activiteiten niet verrekend wordt met de Vut-uitkering en wel onder meer bestuursfuncties en commissies waarbij geen sprake is van een arbeidsverhouding. In diezelfde brief is [partij A.] meegedeeld dat een wethouderswedde (verminderd met de fictieve raadslidmaatschapvergoeding) wel op de Vut-uitkering in mindering zal worden gebracht. Bij brief van 27 november 1997 heeft de Stichting [partij A.] nogmaals laten weten dat in beginsel op grond van art. 8, eerste lid van het reglement alle verdiensten op de Vut-uitkering gekort zouden moeten worden en dat er onvoldoende redenen zijn om een wethoudersbezoldiging onder de anti-cumulatiebepaling te laten vallen. De Stichting heeft vervolgens gewezen op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 juni 1989 waarin de Raad heeft overwogen dat inkomsten als wethouder, inkomsten zijn uit of in verband met arbeid of bedrijf als bedoeld in artikel 7 van de Vut-wet. De rechtbank schaart zich achter dit oordeel daar het wethoudersschap een bezigheid betreft die een ruim tijdsbeslag met zich brengt, een functie is met de nodige interne en externe verplichtingen die weliswaar niet in een directe gezagsverhouding verricht dienen te worden doch waarop een wethouder wel kan worden aangesproken terwijl er sancties op het niet goed verrichten van die werkzaamheden staan die min of meer vergelijkbaar zijn met sancties in het arbeidsrecht. Er bestaat verder een relatie tussen beloning en arbeid en er is sprake van pensioenopbouw. Op grond van al deze feiten kan worden gesteld dat degene die een wethoudersfunctie vervult daarmee de markt van een werkplek "berooft" terwijl de Vut-maatregel beoogd is als werkgelegenheidsmaatregel. De wijze waarop wethouders gerecruteerd plegen te worden noch het aantal geschikte kandidaten doen aan dit oordeel af. Voorzover de kantonrechter dan ook geoordeeld heeft dat de bezoldiging van een wethouder niet te scharen is onder het begrip inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf in de zin van art. 8, lid 1 van het Vut-reglement dient de uitspraak dan ook vernietigd te worden.
4.3.1 Uit de tekst van de anti-cumulatiebepaling blijkt dat het ter beoordeling van het bestuur staat of er sprake is van een geval waarin de toepassing van de kortingsregel tot een onredelijke uitkomst leidt. Gelet op deze formulering is het niet aan de rechter om de uiteindelijke uitkomst van die bestuursbeoordeling volledig te toetsen. Het is hierbij van geen belang of het artikel op grond waarvan het bestuur de vraag mag beoordelen een wetsartikel is dan wel beschouwd zou moeten worden als een artikel uit een privaatrechtelijke overeenkomst. In beide gevallen is die bevoegdheid immers expliciet aan het bestuur gegeven in het kader van een zogeheten anti-hardheidsclausule zodat de rechter een en ander terughoudend dient te benaderen. Een andere opvatting zou immers met zich brengen dat de rechter volledig op de stoel van het bestuur zou gaan zitten en dus zou gaan "meebesturen" terwijl de rechter, nu hij immers slechts in een concreet geval recht spreekt, geen volledig overzicht kan hebben welke gevolgen een bepaalde beslissing met zich brengen. Voorzover de kantonrechter van een ander oordeel is uitgegaan (hetgeen aannemelijk is nu de kantonrechter in het vonnis onder meer heeft overwogen :"Het geheel beziende kan niet anders dan geconstateerd worden, dat voor beide opvattingen goede argumenten zijn aan te voeren…"), dient het vonnis dus eveneens vernietigd te worden.
4.3.2 De rechtbank merkt in deze nog op dat is gesteld noch gebleken dat het bestuur bij het nemen van de afwijzende beslissing in strijd heeft gehandeld met enig fundamenteel beginsel.
4.4 [partij A.] heeft tenslotte gesteld dat op grond van de hiervoor onder 4.1 onder d geciteerde interne beleidsnotitie de bezoldiging van de wethouder door het bestuur van de Stichting toch onder de anti-cumulatiebepaling dient te vallen. De rechtbank kan [partij A.] hierin niet volgen alleen al niet omdat in die beleidsnotitie onvoldoende duidelijk is wat precies wordt bedoeld met "arbeidsverhouding" en het al dan niet gekoppeld zijn van een beloning aan het leveren van een arbeidsprestatie. Gelet op de verdere inhoud van die notitie dient een en ander namelijk in elk geval niet zo eng te worden uitgelegd dat het arbeidsrechtelijke relaties in de zin van het Burgerlijk Wetboek dient te betreffen. Bovendien lijkt de koppeling van "bestuursfuncties" aan "commissies" veeleer te duiden op het (mee-)besturen van een privaatrechtelijke rechtspersoon dan op het besturen in publiekrechtelijke zin. De rechtbank neemt verder aan dat, indien de opsteller van de notitie de bedoeling zou hebben gehad om de wethoudersbezoldiging ook onder de anti-cumulatiebepaling te laten vallen, die opsteller zeker zou hebben gewezen op de toen recente -hiervoor onder 4.2 genoemde- uitspraak van de Centrale Raad 29 juni 1989.
De rechtbank laat hierbij in het midden of [partij A.] zich wel op een interne beleidsnotitie mag beroepen.
4.5 Bovenstaande leidt tot de conclusie dat de kantonrechter de vordering had dienen af te wijzen. Het vonnis waarvan beroep dient dus vernietigd te worden met veroordeling van [partij A.] in de kosten van de volledige procedure.
5. Uitspraak
De rechtbank:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter te Heerlen van 2 mei 2001 gewezen onder zaak/rolnr. 75681 CV EXPL 00-1999
en doet opnieuw recht als volgt:
wijst de vordering af;
veroordeelt [partij A.] in de kosten van de procedure gerezen aan de zijde van de Stichting, in eerste aanleg begroot op € 142,94 aan vast recht en € 635,29 voor salaris procureur, in hoger beroep begroot op € 28,84 aan kosten deurwaarder, € 181,51 aan vast recht en € 748,50 voor salaris procureur;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Sijmonsma, Schreinemakers en De Kerpel-Van de Poel, rechters, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.