
Jurisprudentie
AF0408
Datum uitspraak2002-04-18
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/4741 AW, 01/4970
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/4741 AW, 01/4970
Statusgepubliceerd
Uitspraak
01/4741 AW en 01/4970 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [X.], appellant, tevens gedaagde (hierna: het College),
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde, tevens appellante (hierna: betrokkene).
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens partijen is op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 14 augustus 2001, nrs. 01/309 en 01/492 AW K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens het College is een verweerschrift ingediend. Voorts heeft betrokkene nog nadere stukken in geding gebracht.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 14 maart 2002, waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. V.L.S. van Cruijningen, werkzaam bij Capra, en G.H.A.M. Thissen, werkzaam bij de gemeente [X.]. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J. Hellendoorn, advocaat te Horst.
II. MOTIVERING
1. Onder verwijzing naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van de in deze gedingen relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het navolgende.
1.1. Betrokkene, destijds ambtenaar in dienst van de gemeente [X.], is sinds 12 februari 1999 wegens ziekte verhinderd haar werkzaamheden te verrichten. Bij brief van 26 juni 2000 is aan betrokkene medegedeeld dat op basis van artikel 7:2 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR) en de Uitwerkingsovereenkomst (UWO) de ambtenaar die wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen, vanaf de eerste dag van die verhindering gedurende 18 maanden de volle bezoldiging en vervolgens tot het einde van zijn dienstverband 80% van de bezoldiging ontvangt. Daarbij is tevens aangekondigd dat de bezoldiging van betrokkene met ingang van 12 augustus 2000 zal worden teruggebracht naar 80% aangezien zij met ingang van die datum 18 maanden wegens ziekte verhinderd zal zijn haar betrekking te vervullen. Bij besluit van 14 augustus 2000 is dienovereenkomstig besloten en is de bezoldiging teruggebracht naar 80%. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 januari 2001 ongegrond verklaard (hierna: besluit 1).
1.2. Betrokkene heeft bij brief van 5 oktober 2000 aan het College verzocht om bezinningsverlof voor de periode van 19 november 2000 tot 11 februari 2001. Bij (persoonlijk overhandigde) brief van 16 november 2000 heeft het College aan betrokkene doen weten een beslissing op dit verzoek vooralsnog te willen aanhouden, omdat het College op korte termijn met betrokkene in gesprek wenste te gaan over de problemen van haar langdurig ziekteverzuim en daarom geen termen aanwezig achtte het gevraagde verlof met ingang van de beoogde datum te verlenen.
1.3. Betrokkene is vervolgens zonder voorafgaand bericht en zonder het College over haar verblijfplaats in te lichten tussen 16 november 2000 en 20 november 2000 naar het buitenland vertrokken. Het College heeft daarin aanleiding gezien om bij besluit van 27 november 2000 de doorbetaling van het salaris van betrokkene met onmiddellijke ingang te staken. Tevens is in die brief het voornemen kenbaar gemaakt om betrokkene wegens plichtsverzuim te straffen met de straf van onvoorwaardelijk ontslag. Na kennisneming van de namens betrokkene ingediende bedenkingen heeft het College bij besluit van 2 januari 2001 betrokkene met toepassing van artikel 8:13 van de CAR/UWO ingaande 5 januari 2001 ontslagen. Het College heeft de besluiten van 27 november 2000 en 2 januari 2001, na bezwaar bij besluit van 13 maart 2001 gehandhaafd (hierna: besluit 2).
2.1. Het beroep tegen besluit 1 is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Betrokkenes hoger beroep is tegen dit deel van de uitspraak gericht.
2.2. Het hoger beroep van het College is gericht tegen het overige deel van de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen het besluit 2 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en waarbij bepalingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht zijn gegeven.
3. Naar aanleiding van de hoger beroepen overweegt de Raad als volgt.
Verlaging bezoldiging naar 80% (besluit 1)
3.1. Ingevolge artikel 7:2 van de CAR/UWO geniet de ambtenaar die wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen, vanaf de eerste dag van die verhindering gedurende 18 maanden de volle bezoldiging en vervolgens tot het einde van zijn dienstverband 80% van de bezoldiging. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene op 12 augustus 2000 haar werkzaamheden 18 maanden heeft verzuimd. Partijen verschillen van mening over de vraag of er sprake is van ongeschiktheid in en door de dienst.
3.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak een aan de jurisprudentie van de Raad ontleende uiteenzetting gegeven van de criteria waaraan in geval van arbeidsongeschikt-heid door psychische oorzaak moet zijn voldaan. Onder verwijzing daarnaar stelt de Raad vast dat in dit geding aan de orde is de vraag of genoegzaam is aangetoond dat ten aanzien van betrokkene sprake is geweest van factoren die niet alleen deel uitmaakten van of rechtstreeks in verband stonden met het werk of de werkomstandigheden, maar die bovendien in verhouding tot dat werk of die omstandigheden - objectief beschouwd - een abnormaal of excessief karakter droegen.
3.3. De Raad beantwoordt die vraag evenals de rechtbank ontkennend. Van de zijde van betrokkene is zowel in beroep als in hoger beroep een aantal omstandigheden aangevoerd met betrekking tot de ontstane werksituatie bij de gemeente [X.]. Daaruit blijkt dat zich inzake betrokkene gedurende lange tijd problemen en conflicten hebben voorgedaan, alsmede dat betrokkene teleurgesteld was in haar wensen en verwachtingen omdat het College onvoldoende medewerking zou hebben verleend aan een bredere invulling van haar functie, dan wel aan een overgang naar een andere gemeente. Van de zijde van het College is daar tegenover gesteld dat betrokkene in de gelegenheid is gesteld een loopbaantest te ondergaan, verzorgd door het GITP te 's-Hertogenbosch, dat haar is toegestaan om bij ODRP aan een workshop deel te nemen en dat medewerking is verleend aan tijdelijke detachering bij de gemeente [Y.]. Weliswaar zijn niet alle wensen van betrokkene vervuld - zo is de detachering tot betrokkenes ongenoegen, na 9 maanden niet verder verlengd -, maar daaraan lag een afweging ten grondslag van het belang van betrokkene en het belang van de dienst. In de geschetste omstandigheden ziet de Raad geenszins aanleiding om tot het oordeel te komen dat zodanige werkomstandig-heden bestonden, dat betrokkene in haar functie dusdanig belast was dat objectief van abnormale of excessieve werkomstandigheden kan worden gesproken.
3.4. Het vorenstaande brengt mee dat het besluit om het salaris van betrokkene met ingang van 12 augustus 2000 tot 80% te verlagen in rechte standhoudt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voorzover daarbij het beroep tegen besluit 1 ongegrond is verklaard.
Stopzetting bezoldiging (besluit 2)
4. Ingevolge artikel 3:1:1, vierde lid, van de CAR/UWO wordt over de tijd gedurende welke de ambtenaar in strijd met zijn verplichtingen nalaat zijn betrekking te vervullen, hem zijn bezoldiging niet uitgekeerd.
4.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 13 maart 2001 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Met betrekking tot de bij dat besluit gehandhaafde stopzetting van salaris op grond van artikel 3:1:1, vierde lid, van de CAR/UWO, heeft de rechtbank overwogen dat niet gezegd kan worden dat betrokkene in strijd met haar verplichtingen opzettelijk heeft nagelaten haar betrekking te vervullen, omdat zij immers wegens arbeidsongeschiktheid was ontslagen van de verplichting om haar betrekking te vervullen. Tot het ''vervullen van de betrekking'' kan volgens de rechtbank niet gerekend worden het beschikbaar zijn voor een gesprek over reïntegratie.
4.2. In hoger beroep heeft het College aangevoerd dat betrokkene wel opzettelijk heeft nagelaten haar betrekking te vervullen; betrokkene had zich voor een gesprek beschik-baar moeten houden en heeft zich aan werkweigering schuldig gemaakt door zich aan dat gesprek over haar reïntegratie te onttrekken. In ieder geval heeft de rechtbank er volgens het College ten onrechte aan voorbij gezien dat betrokkene zich tevens heeft onttrokken aan bedrijfsgeneeskundige begeleiding.
4.3. Ter beantwoording staat de vraag of het College op goede gronden tot stopzetting van het salaris heeft besloten. Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Daartoe overweegt hij als volgt.
4.4. Gelet op het advies van 23 augustus 2000 van de arbeidsdeskundige A.G.J. Wiertz van de USZO om in overleg met betrokkene (en de bedrijfsarts) te bekijken in hoeverre reïntegratie in eigen/aangepast werk toch nog haalbaar was en gelet op het trajectplan van het Bureau Maatwerk, dat betrokkene op 1 november 2000 heeft ondertekend - waardoor zij zich akkoord heeft verklaard met de voorgestelde stappen en zich heeft verplicht tot volledige medewerking en inzet om het voorgenomen doel tot het vinden van passend werk te bespoedigen - mocht van betrokkene worden verwacht dat zij zich beschikbaar hield voor overleg over de mogelijke hervatting van de eigen functie of over de mogelijkheid andere in aanmerking komende werkzaamheden te vervullen.
4.5. Nu betrokkene zich willens en wetens aan haar verplichtingen tot medewerking aan het reïntegratieproces heeft onttrokken, brengt een redelijke uitleg van artikel 3:1:1, vierde lid, van de CAR/UWO mee dat het College hierin een grondslag voor de stopzetting van de bezoldiging heeft kunnen vinden.
4.6. Het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op de stopzetting van het salaris, dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
Disciplinair ontslag (besluit 2)
5. Ingevolge artikel 8:13 van de CAR/UWO kan als disciplinaire straf aan de ambtenaar ongevraagd ontslag verleend worden.
5.1. Met betrekking tot het disciplinair ontslag heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene, door ondanks weigering van toestemming toch naar het buitenland te vertrekken, zich had schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, maar dat de gekozen sanctie in geen enkele verhouding stond tot de ernst van het plichtsverzuim, aangezien de bedrijfsarts, het Bureau Maatwerk en de USZO niet afwijzend stonden tegenover het voorgenomen verlof en niet gebleken is dat het vertrek van betrokkene haar reïntegratie in negatieve zin heeft beïnvloed. Tevens achtte de rechtbank de gevolgen van het ontslag voor betrokkene, gezien de gekozen ontslaggrond en haar leeftijd, zeer ernstig.
5.2. In hoger beroep heeft het College zich op het standpunt gesteld dat betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim en dat het strafontslag wel evenredig is aan het plichtsverzuim. Betrokkene is zonder toestemming naar een onbekende bestemming vertrokken en heeft daar uiteindelijk zeven weken verbleven. Het College wilde in het kader van de reïntegratie een aantal zaken met betrokkene bespreken, waarbij ook het gevraagde verlof ter sprake zou komen. Het was betrokkene duidelijk dat zij geen toestemming voor haar afwezigheid had en dat het College zich in ieder geval niet met de voorgenomen ingangsdatum van het verlof kon verenigen. Het College acht voor de strafwaardigheid van het plichtsverzuim niet van belang dat de bedrijfsarts geen medische bezwaren koesterde, aangezien betrokkene wist dat het College haar toestemming moest verlenen en die toestemming vooralsnog was geweigerd. De reïntegratie is volgens het College wel vertraagd, omdat er geen begin mee kon worden gemaakt.
5.3. Niet in geschil is dat betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim door, ondanks dat haar uitdrukkelijk toestemming was geweigerd, toch met onbekende bestemming voor een aangekondigde duur van 12 weken naar het buitenland te vertrekken en dat het College deswege bevoegd was betrokkene te bestraffen. Ook de toerekenbaarheid van de gedraging aan betrokkene wordt niet betwist. Ter beantwoording staat de vraag of het verlenen van disciplinair ontslag als sanctie op het gepleegde plichtsverzuim niet onevenredig is. Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Daartoe overweegt hij als volgt.
5.4. De Raad is van oordeel dat betrokkene willens en wetens een uitdrukkelijk gegeven verbod heeft genegeerd en, zonder het College van haar vertrek in kennis te stellen - en daar langdurig is verbleven zonder het College inlichtingen te geven over haar verblijfplaats en de duur van haar afwezigheid op enig moment. Dat de Arbo-arts, het Bureau Maatwerk en de USZO een verlofperiode in het belang van betrokkene achtten, maakt dat niet anders en kan geen rechtvaardiging vormen voor een vertrek op de eenzijdig door betrokkene gekozen datum. Uit de stukken blijkt niet dat betrokkene met het College in overleg is getreden over het belang van de door haar gewenste vertrek-datum. Voorts wist betrokkene op grond van het advies van de USZO van 20 augustus 2000 dat reïntegratie - in ieder geval in andere dan de eigen arbeid - wenselijk werd geacht.
5.5. Voorts kan de Raad het College volgen in zijn wens om voorafgaand aan de gewenste verlofperiode van bijna drie maanden met betrokkene te overleggen over de vraag of reïntegratie binnen de organisatie diende plaats te vinden, dan wel of andere oplossingen in ogenschouw moesten worden genomen, teneinde het nemen van verdere stappen terzake niet onnodig lang uit te stellen. Nu betrokkene zich daar daaraan langdurig heeft onttrokken door zonder toestemming en vermelding van haar verblijf-plaats naar het buitenland te verstrekken, heeft het College het plichtsverzuim van betrokkene terecht als zeer ernstig aangemerkt, aan welk plichtsverzuim de sanctie van strafontslag naar het oordeel van de Raad niet onevenredig is.
5.6. Het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, ook voorzover betrekking hebbend op het disciplinair ontslag, dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep ook in zoverre alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
6. Gelet op al het vorenoverwogene ziet de Raad geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het inleidend beroep tegen besluit 1 ongegrond is verklaard;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart de inleidende beroepen van betrokkene tegen besluit 1 en 2 alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M. Pijper.
HD.Q

