
Jurisprudentie
AF0464
Datum uitspraak2002-05-02
Datum gepubliceerd2002-11-14
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/906 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-11-14
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/906 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
00/906 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 februari 2000, nr. AWB 99/5980 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 maart 2002. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, als zijn raadsman. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door C.P. Li en H.J. van Tol, beide werkzaam bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
II. MOTIVERING
1. Onder verwijzing naar de uiteenzetting in de aangevallen uitspraak van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het navolgende.
1.1. Appellant was laatstelijk aangesteld als medewerker [X.]. Vanaf oktober 1995 heeft appellant ziekteverlof genoten wegens situatieve arbeidsongeschiktheid, die het gevolg was van onvrede van appellant over een beoordeling door zijn chef en het daardoor ontstane gebrek aan vertrouwen in deze chef. Een voorstel van gedaagde voor een regeling van de werkzaamheden die tegemoet kwam aan appellants gebrek aan vertrouwen in zijn chef heeft niet geleid tot terugkeer van appellant in zijn functie. Een poging van gedaagde om appellant te herplaatsen heeft geen resultaat gehad. Overleg over een ontslag heeft evenmin tot overeenstemming geleid. Naar aanleiding van een voornemen van gedaagde in september 1997 om aan appellant ontslag te verlenen met toepassing van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenaren-reglement (ARAR) heeft appellant onder meer doen blijken dat (her)plaatsing zeer wel mogelijk was en heeft hij zich bereid verklaard tot een ruimere opstelling ten aanzien van daartoe in aanmerking komende functies. Inmiddels was appellant op 27 oktober 1997 weer volledig arbeidsgeschikt verklaard met de aantekening dat bij hervatting in de oude functie op korte termijn uitval op medische gronden te verwachten was.
1.2. Gedaagde heeft het ontslagvoornemen bij brief van 1 december 1997 ingetrokken en vervolgens bij brief van 11 februari 1998 aangekondigd dat gestart zal worden met een poging om appellant in zijn eigen dan wel een andere functie te plaatsen. Appellant heeft zich op 17 februari 1998 ziek gemeld en doen weten dat hij niet benaderd kan worden voor afspraken. Gedaagde is gestart met een inventarisatie van mogelijk passende functies en heeft appellant bij brief van 28 mei 1998 op de hoogte gesteld van de verschillende mogelijkheden voor herplaatsing bij andere diensten dan de Rijkslucht-vaartdienst en kenbaar gemaakt dat de herplaatsingspogingen na appellants herstel ter hand zullen worden genomen.
De bedrijfsarts-adviseur heeft appellant met ingang van 13 juli 1998 geschikt bevonden voor zijn eigen en andere werkzaamheden, waarna gedaagde heeft aangekondigd het herplaatsingstraject na appellants vakantie ter hand te zullen nemen. Nadat appellant, ruim na de daartoe geldende termijn, had kenbaar gemaakt dat hij het niet eens was met de hersteldverklaring heeft gedaagde onverplicht een hernieuwd geneeskundig onderzoek door een commissie van geneeskundigen doen instellen. Deze commissie heeft op 4 november 1998 onder meer aan appellant meegedeeld dat zij de conclusie van de bedrijfsarts-adviseur onderschrijft.
1.3. Appellant is bij brief van 8 december 1998 door gedaagde gewezen op een concrete mogelijkheid tot herplaatsing bij de [Z.] van Rijkswaterstaat; het initiatief voor een gesprek met drs. [C.] van deze dienst is bij appellant gelegd. Er is geen afspraak met drs. [C.] tot stand gekomen. Appellant heeft zich op 22 december 1998 ziekgemeld, hetgeen de bedrijfsarts-adviseur tot 4 januari 1999 heeft aanvaard.
1.4. Na de voorgeschreven voornemensprocedure heeft gedaagde bij besluit van 8 februari 1999 aan appellant met ingang van 1 mei 1999 met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR ontslag verleend wegens ongeschiktheid anders dan ten gevolge van ziels- of lichaamsgebreken. Bij het thans bestreden besluit van 25 juni 1999 is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en is het besluit van 8 februari 1999 gehandhaafd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep ongegrond verklaard.
2.1. Appellants in hoger beroep herhaalde grief, dat het bestreden besluit in strijd komt met het bepaalde in artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan de Raad niet onderschrijven. De commissie die appellant ingevolge de door gedaagde getroffen "Regeling Awb- bezwarenprocedure Personele Aangelegenheden" op zijn bezwaar heeft gehoord en aan gedaagde advies heeft uitgebracht is geen commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb, aangezien zij uitsluitend bestond uit onder verantwoordelijkheid van gedaagde werkzame personen. De Raad is overigens van oordeel dat bij het bestreden besluit genoegzaam is gemotiveerd waarom gedaagde van het advies van deze commissie is afgeweken.
2.2. De Raad zal in de eerste plaats beoordelen of gedaagde appellant terecht als ongeschikt anders dan wegens ziels- of lichaamsgebreken heeft aangemerkt.
2.2.1. De Raad is van oordeel dat gedaagde naar aanleiding van de situatieve arbeidsongeschiktheid van appellant in 1996 een adequaat voorstel heeft gedaan om de werksituatie van appellant aan te passen. Appellant heeft zijn functie evenwel niet hervat. Appellant heeft zich, ook nadat de chef die indertijd de door appellant gewraakte beoordeling had opgemaakt, de dienst had verlaten, niet kunnen losmaken van zijn grieven over de bejegening door deze chef en heeft onredelijke eisen gesteld aan een terugkeer in zijn functie van medewerker administratieve organisatie/interne controle. Gedaagdes standpunt dat appellant door deze houding, ook nadat hij vanaf 13 juli 1998 geheel arbeidsgeschikt was bevonden, voor zijn functie ongeschikt is anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken acht de Raad juist.
2.2.2. In verband met de pogingen van gedaagde om appellant in een andere functie te plaatsen acht de Raad van belang dat appellant in 1997 via het Mobiliteitsbureau VenW op de hoogte is gesteld van vacatures bij het ministerie door periodieke toezending van alle bij dit bureau aangemelde vacatures. Bij brieven van 15 april 1997 en van 18 juni 1997 heeft gedaagde een aantal passende functies onder de aandacht van appellant gebracht. Appellant heeft voor geen enkele vacature belangstelling getoond. Appellants grieven over de inspanningen van gedaagde in deze periode snijden derhalve geen hout. Dat gedaagde zelf van oordeel was dat zijn herplaatsingsinpanningen in de jaren 1996 en 1997 niet geheel voldoende waren kan aan het vorenstaande niet afdoen.
2.2.3. Als reactie op gedaagdes hernieuwde poging in 1998 om tot herplaatsing te komen heeft appellant zich in februari 1998 ziek gemeld. Uit informatie van de huisarts en een psycholoog medio 1998 blijkt, dat appellant nog immer de opvatting is toegedaan dat er een langslepend arbeidsconflict is. Vervolgens heeft hij na zijn hersteldverklaring geen activiteiten ontwikkeld met betrekking tot de concrete herplaatsingsmogelijkheden genoemd in de brief van 28 mei 1998, doch met aanzienlijke vertraging om een herbeoordeling van de beslissing van de bedrijfsarts gevraagd en na de ontvangst van de bevestiging van de hersteldverklaring per 13 juli 1998 door de commissie van geneeskundigen een afwachtende houding ingenomen.
2.2.4. Met betrekking de functie bij de [Z.], waarop appellant bij brief van 8 december 1998 is geattendeerd, staat voor de Raad - daargelaten de verschillende lezingen in de gedingstukken over hetgeen er zou zijn voorgevallen - voldoende vast dat appellants houding de totstandkoming van een bespreking met drs. [C.] over een herplaatsing heeft belemmerd. De Raad wijst op de mededeling van appellant bij de hoorzitting in bezwaar dat appellants echtgenote na de ontvangst van de brief van 8 december 1998 telefonisch heeft kenbaar gemaakt dat appellant emotioneel niet in staat was een gesprek te voeren en dat appellant zich vervolgens op 22 december 1998 weer ziek heeft gemeld vanwege het langdurige arbeidsconflict.
2.2.5. De Raad voegt hier nog aan toe dat appellant ook geen aanleiding heeft gezien om in te gaan op de door gedaagde bij het bestreden besluit aangegeven mogelijkheid om met financiële middelen van de Rijksluchtvaartdienst bij twee andere diensten van het ministerie, die nog immer belangstelling hadden voor appellant, aan het werk te geraken.
2.2.6. De Raad kan aan het vorenstaande geen andere conclusie verbinden dan dat de houding van appellant naar aanleiding van de hiervoor genoemde pogingen van gedaagde om appellant in een andere functie te plaatsen voldoende heeft laten blijken dat gedaagde geen vertrouwen meer hoefde te hebben in het welslagen van enige herplaat-singspoging en dat gedaagde terecht tot de conclusie is gekomen dat appellant ongeschikt anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken moest worden geacht voor enige functie bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
2.2.7. Al hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd kan aan het vorenstaande niet afdoen. In verband met de door appellant een en andermaal geuite stelling dat gedaagde verregaand nalatig is geweest jegens appellant en dat appellant via zijn raadsman veelvuldig pogingen heeft ondernomen om tot overleg en een bevredigende oplossing voor appellant te komen, merkt de Raad nog op dat de gedingstukken weliswaar veel correspondentie van de raadsman aan gedaagde laat zien en dat deze raadsman meermalen gesprekken met gedaagde heeft gevoerd, maar dat de Raad in de hierbij namens appellant ingenomen standpunten niet de door appellant gestelde werkelijke bijdrage aan een oplossing van de problematiek heeft kunnen onderkennen.
2.3. Appellant heeft ook het standpunt ingenomen dat gedaagde in 1997 ten onrechte de onderhandelingen over met name de financiële regeling bij een ontslag ingevolge artikel 99 van het ARAR heeft afgebroken en dat gedaagde in plaats van het onderhavige ontslag een ontslag ingevolge artikel 99 van het ARAR had dienen te verlenen. De Raad kan appellant hierin niet volgen.
2.3.1. Ter gelegenheid van de zienswijze die appellant heeft gegeven op het ontslag-voornemen ingevolge artikel 99 van het ARAR heeft hij de financiële regeling die gedaagde voornemens was te treffen aan de orde gesteld. De Raad zal in het midden laten wat vervolgens over die financiële regeling is besproken. Appellant heeft immers bij zijn zienswijze op het ontslagvoornemen ook aan de orde gesteld dat werkhervatting zonder meer tot de mogelijkheden behoorde. Niet valt in te zien dat gedaagde onder die omstan-digheid niet de keuze mocht maken om te trachten appellant te doen terugkeren in het arbeidsproces en zijn voornemen tot ontslag in te trekken.
2.3.2. De omstandigheid dat gedaagde in 1997 een voornemen heeft geuit tot het verlenen van een ontslag ingevolge artikel 99 van het ARAR, brengt niet mee dat het gedaagde na de hervatting en mislukking van zijn herplaatsingsinspanningen in 1998 niet meer zou vrijstaan om appellant op een andere grond dan bedoeld in artikel 99 van het ARAR ontslag te verlenen. Gedaagde heeft terecht mede betekenis toegekend aan de feiten en omstandigheden die zich in 1998 hadden voorgedaan. Zoals de Raad hierboven heeft overwogen mocht gedaagde hieraan ten volle de conclusie verbinden dat appellant ongeschikt anders dan wegens ziels- of lichaamsgebreken was voor enige functie bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het gedaagde onder die omstandigheden niet vrij zou staan om aan appellant ontslag op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR te verlenen.
2.4. Aangezien de Raad in hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd geen grond heeft gevonden om te oordelen dat gedaagde in strijd is gekomen met enige regel van geschreven of ongeschreven recht door gebruik te maken van de bevoegdheid tot verlening van ontslag ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR, houdt het bestreden besluit stand en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
2.5. Nu de Raad tenslotte geen termen ziet om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van N. Doekharan als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2002.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) N. Doekharan.
HD
08.04
Q