Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0534

Datum uitspraak2002-11-13
Datum gepubliceerd2002-11-14
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers113521/KG ZA 02-558
Statusgepubliceerd


Uitspraak

VONNIS IN KORT GEDING in de zaak van: het CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS (COA), rechtspersoon volgens artikel 2 van de wet Centraal Orgaan opvang Asielzoekers, gevestigd te Rijswijk, e i s e r bij dagvaarding van 22 oktober 2002, procureur: mr. M.C. de Regt, advocaat : mr. T.M. van Dijk, t e g e n : 1. [gedaagde 1], 2. [gedaagde 2], 3. [gedaagde 3], 4. [gedaagde 4], en 5. [gedaagde 5], wonende, althans verblijvende in de COW Roosendaal, g e d a a g d e n , procureur: mr. P.R. Klaver. 1. Het verloop van het geding. Dit blijkt uit de navolgende door partijen ter vonniswijzing overgelegde stukken: - de dagvaarding; - de pleitnota van mr. Van Dijk en de door eiser in het geding gebrachte producties; - de door mr. Klaver namens gedaagde in het geding gebrachte producties. Partijen hebben voorts ter zitting hun stellingen mondeling nader toegelicht. 2. Het geschil. Eiser vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad gedaagden te veroordelen om de COW woning aan de [adres] binnen drie dagen na betekening van het in dit kort geding te wijzen vonnis te ontruimen en ontruimd te houden met al het hunnen en de hunnen, met machtiging aan eiser om dit vonnis, na betekening, ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm indien gedaagden aan deze veroordeling niet voldoen. Gedaagden hebben de vordering bestreden. 3. De voorlopige beoordeling en de gronden daarvoor. 3.1 Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen van partijen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten: - Eiser draagt op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna Rva) zorg voor de centrale opvang van asielzoekers. In dit kader heeft eiser aan gedaagden voormelde COW-woning als woonruimte ter beschikking gesteld. - Gedaagden, die stellen de Irakese nationaliteit te bezitten, hebben op respectievelijk 19 april 1998, 1 november 1998, 1 november 1998, 18 april 1998 en 1 november 1998 aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. - Bij afzonderlijke beschikkingen van 28 juni 1999 heeft de Staatssecretaris van Justitie (IND) de aanvragen van gedaagden niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens zijn daarbij de door gedaagden sub 1 en 4 ingediende aanvragen om een vergunning tot verblijf niet ingewilligd. - Gedaagden (gedaagde sub 5 mede namens haar twee minderjarige kinderen [kinderen]) hebben tegen deze beschikkingen op 1 augustus 1999 een bezwaarschrift ingediend. - Bij afzonderlijke beschikkingen van respectievelijk 27 oktober 2000, 13 november 2000, 13 november 2000, 26 oktober 2000 en 26 oktober 2000 heeft de IND alle bezwaarschriften ongegrond verklaard, waartegen gedaagden beroep hebben ingesteld. - Bij uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage (zittingsplaats Amsterdam), vreemdelingenkamer, van 11 juli 2002 zijn de beroepen van gedaagden ongegrond verklaard. Gedaagden zijn hierdoor in beginsel rechtmatig verwijderbaar geworden. - Op onder meer 3 en 9 september 2002 hebben (terugkeer)gesprekken plaatsgevonden tussen gedaagden en medewerkers van het COA en de Vreemdelingendienst (VD). Gedaagden zijn daarin onder meer gewezen op hun eigen verantwoordelijkheid tot terugkeer en op de mogelijkheden van gefaciliteerde terugkeer via het IOM. - Tijdens het gesprek op 3 september 2002 is gedaagden tevens medegedeeld dat de finale vertrektermijn van 28 dagen reeds op 12 juli 2002 was gaan lopen, waardoor de opvangvoorzieningen na afloop van die termijn op 8 augustus 2002 van rechtswege zouden eindigen. - Bij brief van 21 mei 2002 heeft de Ministerie van Justitie met onmiddellijke ingang voor rechtmatig verwijderbare asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak een vertrekmoratorium ingesteld. 3.2 Eiser stelt dat gedaagden sinds 9 augustus 2002 zonder recht of titel de COW-woning aan de [adres] bewonen en ondanks sommatie weigeren te vertrekken. 3.3 Gedaagde sub 2 heeft verklaard dat hij in verband met zijn huwelijk met mevrouw [X] al geruime tijd niet meer in de te ontruimen woning verblijft, maar samen met zijn echtgenote op het adres [X] woont. Gedaagden sub 1, 3, 4 en 5 hebben niet betwist dat zij sinds 9 augustus 2002 formeel zonder recht of titel voormelde woning bewonen en evenmin dat eiser een voldoende spoedeisend belang heeft bij ontruiming. Zij hebben zich evenwel beroepen op persoonlijke en/of medische omstandigheden. In de eerste plaats hebben zij aangevoerd dat zij niet afkomstig zijn uit Noord-Irak, maar uit het voorheen tot Centraal-Irak behorende gebied Ankawa, een christelijke enclave, die in 1991 bij het huidige Noord-Irak is getrokken. In verband daarmee zijn zij, aldus gedaagden, in 1991 verhuisd naar het eveneens in Centraal-Irak gelegen Mosul, van waaruit zij naar Nederland zijn gereisd. Omdat voor Centraal Irak een vertrekmoratorium is ingesteld, zijn gedaagden van mening dat zij recht hebben op een voortgezet verblijf in de woning. Voorts hebben gedaagden zich beroepen op hun slechte medische situatie. Volgens gedaagden zijn zij pas sinds korte tijd in het bezit van een verklaring van de huisarts en kunnen zij pas nu de IND verzoeken om nader onderzoek te doen naar hun medische omstandigheden. Volgens gedaagden heeft de overval en gijzeling in hun woning op 24 juni 2002 een grote impact gehad op het hele gezin en is dit nog steeds het geval, hetgeen onder meer zou blijkens uit het feit dat het jongste kind slaapwandelt en gedaagde sub 3 last heeft van haaruitval. 3.4 Eiser heeft de vordering tegen gedaagde sub 2 ingetrokken. Met betrekking tot het door gedaagden gestelde aangaande annexatie van het gebied Ankawa door Noord-Irak heeft eiser er op gewezen dat gedaagden volgens de IND wel degelijk afkomstig zijn uit Noord-Irak en dat in beginsel daarheen zonder problemen kan worden teruggekeerd. Met betrekking tot genoemde overval op de familie [A] en de eventueel daaruit voortvloeiende medische gevolgen, stelt eiser zich op het standpunt dat zelfs indien deze omstandigheid als schrijnende omstandigheid van humanitaire aard beschouwd zou kunnen worden, wat eiser ontkent, gedaagden zich daarmee tot de IND hadden dienen te wenden. De verklaring van de huisarts acht eiser onvoldoende, omdat het criterium dat men niet in staat is te reizen hier niet van toepassing is. 3.5 Op grond van de brief van 13 september 2002 van het PUK (Patriotic Union of Kurdistan), dat een groot deel van Noord-Irak beheerst, en de reactie van VluchtelingenWerk Nederland op de brief van de Minister van Justitie van 21 mei 2002 (19637, 671), moet voorlopig als aannemelijk worden beschouwd dat Noord-Irak niet als binnenlands vestigingsalternatief voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak kan worden beschouwd. De stelling van gedaagden dat zij christenen zijn van arabische origine, afkomstig uit een gebied dat voorheen heeft behoord tot Centraal-Irak, en dat in 1991 is geannexeerd door het door Koerden beheerste Noord-Irak, is door eiser voorshands onvoldoende gemotiveerd betwist. Eiser heeft volstaan met de enkele verklaring dat de IND verklaart dat gedaagden uit Noord-Irak afkomstig zijn. Gedaagden hebben zich echter, blijkens hun stellingen, steeds beschouwd als en gedragen als afkomstig uit Centraal-Irak. Toen de enclave waarin zij woonden, en die tot 1991 als onderdeel van Centraal-Irak kan worden beschouwd, werd ingelijfd bij Noord-Irak zijn zij verhuisd en hebben zij zich gevestigd in wat thans als Centraal-Irak wordt beschouwd. Voorshands zal daarom van de juistheid van het door gedaagden gestelde worden uitgegaan en zullen zij als Centraal-Irakezen worden aangemerkt, hetgeen impliceert dat ook voor gedaagden het voor Centraal-Irak van toepassing zijnde vertrekmoratorium geldt. Los daarvan speelt de kwestie van de overval en de medische gevolgen daarvan. De omstandigheden waaronder de overval heeft plaatsgevonden en de huidige gezondheidssituatie, zoals blijkt uit de overgelegde processen-verbaal en de verklaring van de huisarts, leveren voorshands voldoende grond op om te verlangen dat gedaagden de gelegenheid krijgen onder gunstige omstandigheden gedurende een zekere periode tot rust te komen en in enigerlei mate te herstellen van het hen in Nederland aangedane leed. De ervaring leert dat een overval, en in casu de daarop gevolgde gijzeling van gedaagden sub 1 en 5, los van eventuele fysieke gevolgen, psychisch diep ingrijpt in het persoonlijke en in het gezinsleven en dat een zekere periode nodig is, door de voorzieningenrechter te stellen op een jaar, om het leven weer wat op orde te krijgen en dat zolang die periode voortduurt ontruiming van de woning en vertrek uit Nederland op humanitaire gronden niet mag worden toegestaan. In het onderhavige geval is de grond van de psychische en fysieke klachten niet gelegen in hun verblijf in Nederland en de vrees te moeten terugkeren naar hun land, maar in hetgeen hun is overkomen tijdens hun verblijf hier. De vordering dient op grond van beide hiervoor genoemde omstandigheden te worden afgewezen. 4. De kosten. Eiser dient als de in het ongelijk te stellen partij te worden verwezen in de kosten van het geding. 5. De beslissing in kort geding. De voorzieningenrechter verstaat dat eiser de vordering tegen gedaagde sub 2 heeft ingetrokken; weigert de gevorderde voorziening ten aanzien van de gedaagden 1, 3, 4 en 5; veroordeelt eiser in de kosten van het geding, deze, voorzover aan de zijde van wederpartij gevallen, tot op heden begroot op € 896,36, waaronder begrepen een bedrag van € 703,36 aan salaris; verklaart dit vonnis ten aanzien van die kosten uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. P. Kooijman en uitgesproken ter openbare terechtzitting in kort geding van woensdag, 13 november 2002, in tegenwoordigheid van W.J.M. de Haan, waarnemend griffier.