Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0574

Datum uitspraak2002-10-03
Datum gepubliceerd2002-11-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/4048 BPW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/4048 BPW U I T S P R A A K in het geding tussen: [eisers], gewoond hebbend te [woonplaats], eisers, en de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 23 juni 2000, kenmerk JZ/BP/45666, heeft verweerster ten aanzien van de erven en/of rechtverkrijgenden van [betrokkene] (hierna: betrokkene) een besluit genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dat besluit hebben eisers bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eisers het met het bestreden besluit niet eens zijn. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 augustus 2002. Aldaar zijn eisers niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.M.H. Kok, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP. II. MOTIVERING Blijkens de gedingstukken is aan betrokkene, geboren op 6 januari 1916 en overleden op 16 januari 2000, bij beschikking van 29 oktober 1948 met ingang van 1 oktober 1947 een jaarlijks buitengewoon pensioen krachtens de Wet toegekend als weduwe van een deelnemer aan het verzet. Bij brief van 17 maart 1998 heeft betrokkene verweerster onder meer door toezending van een kopie van een akte d.d. 11 maart 1998 in kennis gesteld van de registratie van haar partnerschap met [partner]. Vervolgens heeft zij verweerster bij brief van 16 april 1998 verzocht te mogen vernemen welke consequenties het geregistreerd partnerschap voor haar pensioenuitkering heeft en welke rechten daardoor zijn ontstaan voor haar partner, indien zij eerder zou overlijden. Bij brief van 7 juli 1999 heeft verweerster aan betrokkene onder meer medegedeeld dat in verband met het sluiten van het geregistreerd partnerschap op 11 maart 1998 het recht op haar buitengewoon weduwenpensioen op grond van artikel 28, eerste lid, van de Wet eindigt per 1 april 1998, en voorts dat binnen drie maanden na de datum van het geregistreerd partnerschap een schriftelijk verzoek tot uitbetaling van een afkoopsom van het buitengewoon pensioen kan worden ingediend of dat kan worden gekozen voor het doen herleven van de pensioenuitkering in het geval het geregistreerd partnerschap wordt ontbonden. Onder verwijzing naar haar brieven van 17 maart 1998 en van 16 april 1998 heeft betrokkene bij brief van 14 juli 1999 verzocht in aanmerking te komen voor de afkoopsom van het buitengewoon pensioen. Verweerster heeft betrokkenes verzoek afgewezen bij besluit van 27 april 2000, welk besluit zij, na daartegen gemaakt bezwaar, bij het thans bestreden besluit heeft gehandhaafd. De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eisers in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden en overweegt daartoe het volgende. In artikel 28, eerste lid, van de Wet wordt - voor zover hier van belang - bepaald dat het buitengewoon pensioen van de weduwe eindigt bij een volgend door haar gesloten huwelijk en wel met het einde van het kwartaal in de loop waarvan het huwelijk heeft plaatsgehad. Indien de vrouw dan binnen dertien weken na het sluiten van dat huwelijk een verzoek daartoe indient bij verweerster, ontvangt zij als afkoopsom van haar buitengewoon pensioen een bedrag ineens van tweemaal het jaarbedrag van haar buitengewoon pensioen, verminderd met de bedragen, welke worden genoten krachtens in andere wettelijke regelingen voorkomende bepalingen van overeenkomstige strekking. Wordt een dergelijk verzoek niet gedaan, dan wordt aan de vrouw indien haar huwelijk wordt ontbonden, op haar aanvrage door de Raad haar vroeger buitengewoon pensioen weder toegekend. Ingevolge artikel 1a, aanhef en onder a, van de Wet wordt voor de toepassing van deze wet het geregistreerd partnerschap met het huwelijk gelijkgesteld. Bij het bestreden besluit heeft verweerster het verzoek van betrokkene afgewezen op de grond dat het verzoek van 14 juli 1999 niet binnen de wettelijke termijn van 13 weken na de registratie van het partnerschap op 11 maart 1998 is ingediend en dat de brieven van betrokkene van 17 maart 1998 en 16 april 1998 niet als een verzoek als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet kunnen worden aangemerkt. De brief van 17 maart 1998 van betrokkene behoeft naar het oordeel van de Raad niet anders te worden uitgelegd dan als een begeleidend schrijven bij de toezending van de akte van geregistreerd partnerschap en bij de overgelegde fiscale gegevens. In de bewoordingen van de brief van betrokkene van 16 april 1998 kan de Raad, zoals ook verweerster heeft gedaan, slechts een verzoek lezen tot het verstrekken van informatie over de gevolgen van de toepassing van de Wet na registratie van het partnerschap en niet (ook) een (impliciet) verzoek tot het verstrekken van een afkoopsom. Hoewel het op de weg van verweerster had gelegen op dit verzoek om informatie binnen een redelijke termijn een adequaat antwoord te geven en zulks niet is geschied, acht de Raad deze onzorgvuldigheid op zich niet voldoende om tot vernietiging van het bestreden besluit over te gaan. De Raad stelt in dit verband vast dat de weduwe bij toepassing van artikel 28, eerste lid, van de Wet een keuze wordt gelaten tussen het verkrijgen van een afkoopsom of het doen herleven van de pensioenuitkering na ontbinding van het geregistreerd partnerschap en dat door betrokkene een dergelijke keuze niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn is gemaakt. Tevens laat de Raad meewegen dat betrokkene en/of haar nagelaten betrekkingen door het niet tijdig maken van deze keuze weliswaar een financieel voordeel hebben gemist, maar dat van een direct nadeel geen sprake is. In het vorenstaande ziet de Raad onvoldoende gronden om af te wijken van de ter zake toepasselijke wettelijke regeling die vereist dat het verzoek tot het verstrekken van een afkoopsom binnen 13 weken na registratie van het partnerschap moet worden ingediend. Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het besluit geen grond, zodat het daartegen ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard. De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt. III.BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2002. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) A. de Gooijer. HD 17.09