Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0587

Datum uitspraak2002-11-14
Datum gepubliceerd2002-11-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/120118-98
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Parketnummer: [nummer] Datum uitspraak: 14 november 2002 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen: [verdachte] geboren te [geboorteplaats], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] wonende op het adres [adres] De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 september 2002, 14 oktober 2002, 15 oktober 2002, 23 oktober 2002 en 31 oktober 2002. 1. Telastelegging Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen De raadsman van verdachte heeft de navolgende verweren gevoerd. 2.1. Specialiteitbeginsel De verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie (partieel) niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte met een beroep op het specialiteitsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het Europees Uitleveringsverdrag (EUV). Daartoe heeft de raadsman het volgende gesteld. De Nederlandse staat heeft in september 1998 de uitlevering van verdachte verzocht ten aanzien van het thans onder 1 en 2 telastegelegde. Voor deelneming aan een criminele organisatie is zijn uitlevering niet verzocht. Na ruim 15 maanden is de uitleveringsdetentie van verdachte geschorst, onder de voorwaarde dat hij Bulgarije niet zou verlaten. Onduidelijk is gebleven of de Bulgaarse autoriteiten de uitlevering van verdachte hebben toegestaan. Immers, slechts in een brief van de Bulgaarse advocaat van de ABN-AMRO aan de ABN-AMRO wordt melding gemaakt van toewijzing van het verzoek. Ter terechtzitting van 19 september 2002 heeft de officier van justitie verklaard dat hij het ministerie van justitie heeft verzocht het uitleveringsverzoek in te trekken. Onduidelijk is gebleven of het uitleveringsverzoek ook daadwerkelijk is ingetrokken. Naar het oordeel van de verdediging dient verdachte te worden beschouwd als "uitgeleverd persoon" in de zin van artikel 14 EUV zodat het specialiteitbeginsel onverkort van toepassing zou zijn. Subsidiair dient in ieder geval het beginsel van specialiteit te leiden tot (partiele) niet ontvankelijkheid van de officier van justitie in verband met de lange duur van de uitleveringsdetentie van verdachte onder erbarmelijke omstandigheden in combinatie met de onduidelijkheid omtrent de beslissingen van de Bulgaarse autoriteiten en de intrekking van het uitleveringsverzoek. 2.2. De rechtbank overweegt hieromtrent dat vaststaat dat verdachte niet is uitgeleverd door Bulgarije zodat hij niet kan worden beschouwd als "uitgeleverd persoon" in de zin van artikel 14 EUV. Voor toepassing van het in dit artikel neergelegde beginsel van specialiteit op - kort gezegd - billijkheidsoverwegingen ziet de rechtbank geen aanleiding reeds omdat verdachte niet is uitgeleverd. 2.3. Grove schending van de rechten van verdachte Vervolgens heeft de verdediging aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de verdere vervolging van verdachte in verband met een grove en welbewuste schending van de rechten van verdachte. Daartoe heeft de raadsman het volgende gesteld. Verdachte heeft ruim 15 maanden in Bulgarije in uitleveringsdetentie doorgebracht. De detentieomstandigheden in Bulgarije zijn slechts als onmenselijk te betitelen, zoals meermalen is vastgesteld door the European Committee on the Prevention of Torture and inhuman treatment (CPT). Geconcludeerd dient te worden dat verdachte als gevolg van het uitleveringsverzoek van Nederland een behandeling heeft gekregen in strijd met artikel 3 EVRM. Nu de officier van justitie meermalen en door verschillende personen of via verschillende kanalen op de hoogte moet zijn geweest van de detentieomstandigheden in Bulgarije, dient hem te worden aangerekend dat hij die situatie tenminste 15 maanden heeft laten voortduren. De officier van justitie heeft immers de mogelijkheid gehad, nadat hij voor het eerst op de hoogte werd gebracht van de situatie in Bulgarije, zijn uitleveringsverzoek te doen intrekken. Daarbij komt dat de rede-lijke ter-mijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescher-ming van de rechten van de mens en de fundamente-le vrijheden (EVRM) -in de onderhavige zaak is overschreden, hetgeen eveneens tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de (verdere) vervolging van verdachte zou dienen te leiden. Tenslotte dient bij de beoordeling van dit verweer te worden meegewogen de onduidelijkheid omtrent de beslissing van de Bulgaarse rechter betreffende het uitleveringsverzoek, de voorwaarde die aan verdachte is opgelegd bij de schorsing van zijn detentie - te weten: gedwongen verblijf in Bulgarije - en het eerst in een zeer laat stadium intrekken van het verzoek tot uitlevering. 2.4. De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt. Detentieomstandigheden Op grond van de door de verdediging overgelegde rapporten van het CPT, de verklaringen van verdachte en de verklaring ter terechtzitting van de getuige [getuige 1] betreffende zijn behandeling als getuige in Bulgarije, is aannemelijk dat verdachte gedetineerd is geweest onder omstandigheden in strijd met van artikel 3 EVRM. Echter naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van de omstandigheid dat de officier van justitie in Nederland op dusdanige wijze heeft gehandeld dat hij niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de verdere vervolging van verdachte. De rechtbank is van oordeel dat de schending van artikel 3 EVRM bij een eventuele strafoplegging in rekening dient te worden gebracht. Redelijke termijn In de onderhavige zaak is verdachte in 1998 aangehouden en heeft gedurende tenminste 15 maanden in uitleveringsdetentie verbleven. Op 24 september 1998 heeft de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit arrondissement, op vordering van de officier van justitie een gerechtelijk vooronderzoek geopend. Het gerechtelijk vooronderzoek is gesloten bij beslissing van 12 maart 2002, welke beslissing op 12 april 2002 is betekend. De kennisgeving tot verdere vervolging is betekend op 12 juni 2002. De eerste behandeling ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2002. De rechtbank is - gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken sedert september 1998 - van oordeel dat de behandeling van deze zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze schending van de redelijke termijn is - bij afweging van het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden en het belang dat de gemeenschap ook na bedoelde termijnoverschrijding behoudt bij normhandhaving door berechting, gelet op de aard en ernst van het telastegelegde en de mate van overschrijding van de redelijke termijn - echter niet van dien aard, dat daaraan de conclusie zou moeten worden verbonden dat het openbaar ministerie niet (meer) ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. De rechtbank is evenwel van oordeel dat deze schending bij een eventuele strafoplegging in rekening dient te worden gebracht. De rechtbank overweegt concluderend dat de onderscheidenlijke onderdelen van het verweer - schending van respectievelijk artikel 3 en artikel 6 EVRM - niet tot niet ontvankelijkheid van de officier van justitie in de verdere vervolging kunnen leiden. Nu beide schendingen kunnen worden gesanctioneerd door daarmee rekening te houden bij een eventuele strafoplegging, leidt ook de combinatie van de schendingen niet tot niet ontvankelijkheid van de officier van justitie. De mogelijke onduidelijkheid omtrent de afloop van het door Nederland gedane verzoek tot uitlevering doet aan deze beslissing niet af. 3. Waardering van het bewijs De rechtbank acht het telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt ten aanzien van de telastegelegde oplichting nog als volgt. Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Omstreeks 24 juli 1998 wordt er - met behulp van een vervalst A-formulier - een geldbedrag van US$ 4.000.000 op de bankrekening van verdachte in Bulgarije overgemaakt. Dit geld blijkt afkomstig van het notariskantoor Caron & Stevens Baker & McKenzie. Verdachte is, door het beschikbaar stellen van zijn bankrekeningnummer, behulpzaam geweest bij het op frauduleuze wijze overboeken van geld. De rechtbank is van oordeel dat bovenstaande onvoldoende is voor een bewezenverklaring van medeplegen van oplichting, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 4. Beslissing Verklaart het telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij. Dit vonnis is gewezen door: mr. B.J.L.M. van Dijk, voorzitter, mrs. A.M. van der Pal en M.S. van der Kuijl, rechters, in tegenwoordigheid van mrs. A.J.S. Visser en C. Krijgsheld, griffiers en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 november 2002.