Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0745

Datum uitspraak2002-11-11
Datum gepubliceerd2003-04-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 01 / 1182 BESLU Z
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Reg.nr: AWB 01/1182 BESLU Z UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen [eiser] te [woonplaats], eiser, en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Eijsden, gevestigd te Eijsden, verweerder. Datum bestreden besluit: 21 augustus 2001. Kenmerk: 1196, 2811. Behandeling ter zitting: 30 september 2002. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE PROCEDURE Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 21 augustus 2001 heeft verweerder het door eiser op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediende bezwaarschrift tegen verweerders besluit van 28 februari 2001 (verzonden 5 maart 2001) ongegrond verklaard. Tevens is eisers bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek van 30 december 2000 niet ontvankelijk verklaard. In het besluit van 28 februari 2001 heeft verweerder het verzoek van eiser tot vergoeding van door hem, als gevolg van een aanschrijving van verweerder op grond van artikel 14 van de Woningwet, geleden schade afgewezen. Tegen het besluit van 21 augustus 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank bij schrijven van 5 september 2001. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de (Awb) ingezonden stukken alsmede het verweerschrift zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden. De inhoud van deze stukken dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 30 september 2002, alwaar eiser in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw. mr. J. Starren, ambtenaar der gemeente, bijgestaan door mr. J. de Goeij, advocaat te Breda. II. OVERWEGINGEN Bij schrijven van 30 december 2000 heeft eiser vergoeding van schade gevorderd tot een bedrag ad f 393.492,-- te vermeerderen met wettelijke rente, welke schade volgens eiser een gevolg is van de door verweerder op 23 oktober 1992 op grond van artikel 14 Woningwet verrichte aanschrijving. Tegen die aanschrijving heeft eiser destijds bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is door verweerder ongegrond verklaard. Tegen de beslissing op bezwaar heeft eiser destijds beroep ingesteld bij de (toenmalige) Afdeling rechtspraak van de Raad van State. Bij beslissing van 1 oktober 1997 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de beslissing op bezwaar vernietigd. Op die vernietiging baseert eiser thans zijn vordering tot schadevergoeding. Naar de rechtbank begrijpt, stelt eiser zich op het standpunt dat met die vernietiging de onrechtmatigheid van het handelen van verweerder, bestaande uit een aanschrijving op grond van artikel 14 van de Woningwet, is gegeven. Bij schrijven van 4 maart 2001 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek om vergoeding van schade. Bij besluit van 28 februari 2001 heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen. Vervolgens heeft verweerder eiser gevraagd of hij zijn bezwaar tegen het uitblijven van een besluit wilde intrekken. Daartoe was eiser niet bereid. Op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb werd het bezwaar van eiser geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 februari 2001. Bij schrijven van 9 mei 2001 heeft eiser zijn bezwaren (tegen het reële besluit) aangevuld. Naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift is eiser op 21 juni 2001 gehoord door de Intergemeentelijke Adviescommissie Bezwaar- en Beroepschriften, een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. Overeenkomstig het advies van deze commissie heeft verweerder bij het thans bestreden besluit eisers bezwaren ongegrond verklaard. Voorts is eisers bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft zijn besluit tot ongegrondverklaring primair gebaseerd op de formele rechtskracht van het besluit van 23 oktober 1992 (en heeft daartoe verwezen naar een arrest van de Hoge Raad uit 1992) en heeft voorts overwogen - wellicht ten overvloede - dat het causaal verband ontbreekt tussen de gestelde schadeoorzaak en de schade die eiser stelt te hebben geleden. Eiser heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen voor zover het betreft de ongegrond-verklaring en heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. In beroep voert eiser - zakelijk weergegeven - het navolgende aan: - het arrest, waarop verweerder zich beroept ter ondersteuning van het standpunt dat het besluit tot aanschrijving formele rechtskracht heeft gekregen, dateert van voor de inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht en kan om die reden niet gevolgd worden; - voor zover het arrest wel opgeld doet, is in casu sprake van een uitzonderlijke situatie. Ter motivering verwijst eiser naar de correspondentie tussen hem en verweerder met betrekking tot de doorhaling van de aanschrijving in de registers van het Kadaster. De rechtbank dient thans, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb, te beoordelen of verweerder het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft genomen. Ten aanzien van de eerste grief van eiser overweegt de rechtbank als volgt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 1 oktober 1997 het besluit op bezwaar van 6 april 1993, welk bezwaar was gericht tegen de aanschrijving op grond van artikel 14 van de Woningwet, vernietigd. In het besluit van 6 april 1993 heeft verweerder de aanschrijving gehandhaafd. Nadien is geen nieuw besluit op bezwaar genomen. De aanschrijving is derhalve blijven bestaan. Hoewel daartoe door de Afdeling niet uitdrukkelijk opdracht is gegeven, bleef verweerder - gelet op het stelsel van de Awb - gehouden een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De omstandigheid dat door eiser geen rechtsmiddelen zijn aangewend tegen het uitblijven van dat (nieuwe) besluit op bezwaar ontslaat verweerder niet van die verplichting. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 november 2001 (JB 2002, 21) is de rechtbank voorts van oordeel dat uit de enkele omstandigheid dat eiser geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het uitblijven van een (nieuw) besluit op bezwaar, niet de conclusie kan worden getrokken dat verweerder niet meer aansprakelijk kan worden gehouden voor schade die uit de aanschrijving kan voortvloeien. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in de uitspraak van 1 oktober 1997 overwogen: “De Afdeling deelt niet het standpunt van verweerders dat zij bij het primaire besluit de door appellant te treffen voorzieningen hebben aangegeven. Zij hebben in de aanschrijving opgesomd welke gebreken er aan de woningen van appellant zijn geconstateerd en een zeer globale omschrijving gegeven van de eisen waaraan de betrokken woningen na aanpassing dienen te voldoen. Op de vraag welke voorzieningen in dat kader moeten worden getroffen, zijn verweerders nagenoeg niet ingegaan. Zij hebben dit blijkbaar aan appellant willen overlaten door van hem een tekening te verlangen waarop zou moeten worden aangegeven hoe de geconstateerde gebreken worden opgelost. Dit is in strijd met artikel 14, eerste lid, van de Woningwet, dat geen basis biedt voor een aanschrijving tot het indienen van een tekening en bovendien van burgemeester en wethouders eist dat zij zelf aangeven welke voorzieningen moeten worden getroffen. De onderhavige aanschrijving verdraagt zich daarom niet met voormeld artikellid. De omstandigheid dat appellant enkele gebreken op verschillende wijzen zou kunnen verhelpen, had hoogstens aanleiding kunnen zijn om eerst een vooraanschrijving te doen uitgaan of met appellant in overleg te treden. Hieruit volgt dat ook het bestreden besluit, waarbij deze aanschrijving is gehandhaafd, is genomen in strijd met artikel 14, eerste lid, van de Woningwet, zodat dit besluit dient te worden vernietigd op de grond genoemd in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen.” Blijkens het voorgaande heeft de Afdeling geoordeeld dat de aanschrijving zich niet verdraagt met artikel 14, eerste lid, van de Woningwet. De Afdeling heeft het besluit op bezwaar, waarin die aanschrijving is gehandhaafd, dan ook vernietigd. Gelet op de overwegingen van de Afdeling, dient naar het oordeel van de rechtbank echter ook de aanschrijving - het primaire besluit - als onrechtmatig aangemerkt te worden. Verweerder heeft vervolgens geen nieuw besluit op bezwaar genomen en derhalve heeft verweerder de situatie, die de Afdeling als onrechtmatig heeft aangemerkt, laten voortbestaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee het risico aanvaard dat die onrechtmatigheid haar later zal worden tegengeworpen, hetgeen niet teniet kan worden gedaan door een beroep op de formele rechtskracht. Het bestreden besluit dient derhalve vernietigd te worden wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voorzover dit besluit is gebaseerd op de motivering dat het besluit (inhoudende de aanschrijving) van 23 oktober 1992 formele rechtskracht heeft gekregen. Subsidiair heeft verweerder als motivering aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft aangetoond schade te hebben geleden en dat er geen sprake is van causaal verband tussen de door eiser gestelde schade en de gestelde schade-oorzaak. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser - hoewel daartoe herhaalde malen uitgenodigd - de door hem gestelde schade niet althans onvoldoende heeft onderbouwd. Voorts is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van causaal verband tussen de door eiser gestelde schade en de gestelde schade-oorzaak. Immers, eiser stelt de schade geleden te hebben ten gevolge van de aanschrijving op grond van artikel 14, eerste lid, van de Woningwet door verweerder. De Afdeling heeft die aanschrijving aangemerkt als zijnde in strijd met de wet, nu in de aanschrijving niet is aangegeven welke voorzieningen eiser diende te treffen. De grond voor vernietiging van het besluit had in casu dan ook gerepareerd kunnen worden in een nieuw besluit. De door eiser beweerdelijk geleden schade zou in dat geval eveneens zijn geleden. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van causaal verband tussen de schade, die eiser stelt te hebben geleden, en de aanschrijving. De rechtbank is van oordeel dat, indien bij het opnieuw voorzien voormelde aanvullende motivering zou worden toegevoegd, dit nieuwe besluit de rechterlijke toets zou kunnen doorstaan. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand dienen te worden gelaten. Hetgeen overigens door eiser tegen het bestreden besluit is aangevoerd kan niet leiden tot het oordeel dat het beroep gegrond moet worden geacht. Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb beslist als aangegeven in rubriek III. III. BESLISSING. De rechtbank Maastricht: - verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover aan dit besluit de motivering ten grondslag is gelegd dat het primaire besluit van 23 oktober 1992 formele rechtskracht heeft gekregen; - bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten; - veroordeelt verweerder tot vergoeding van de kosten van de onderhavige procedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 3,15 (zijnde de reiskosten), te vergoeden door de gemeente Eijsden aan eiser; - bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 102,10 (¦ 225,-) vergoedt. Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens, voorzitter, en mr. M.C.A.E. van Binnebeke en mr. F.A.G.M. Vluggen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.B.A. Ferwerda als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2002. w.g. E.B.A. Ferwerda w.g. J. Sleddens Voor eensluidend afschrift, de wnd. griffier, Verzonden: 11 november 2002 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken. Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.