Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0804

Datum uitspraak2002-11-20
Datum gepubliceerd2002-11-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200104917/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200104917/1. Datum uitspraak: 20 november 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de vereniging Vliegclub Schiphol, gevestigd te Haarlemmermeer, appellante, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 31 augustus 2001 in het geding tussen: appellante en de Kroon, vertegenwoordigd door de minister van Verkeer en Waterstaat. 1. Procesverloop Bij Koninklijk Besluit van 27 mei 1998, nummer 98.002755, heeft de Kroon de Havengeldregeling 1998 Amsterdam Airport Schiphol (hierna: de Havengeldregeling) goedgekeurd. Bij Koninklijk Besluit van 17 december 1998, nummer 98.006045, heeft de Kroon het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 22 juli 1999 heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het bezwaar van appellante alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 1999, hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 31 juli 2000, inzake 199902004/1, heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 22 juli 1999 vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen. Bij uitspraak van 31 augustus 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het tegen het Koninklijk Besluit van 17 december 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 10 januari 2002 heeft de Kroon van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de naamloze vennootschap “N.V. Luchthaven Schiphol” (hierna: Schiphol) en van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. Vijlbrief-van der Schaft, advocaat te Rotterdam, en de Kroon, vertegenwoordigd door mr. E.R. van Staden, advocaat te Amsterdam, en mr. T.L. Muller en R. van Gerven, ambtenaren van het ministerie van Verkeer en Waterstaat, zijn verschenen. Voorts zijn mr. Th.J. Douma, advocaat te Haarlem, [gemachtigde] en [gemachtigde] namens Schiphol verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Luchtvaartwet (hierna: de LVW) is de exploitant van een luchtvaartterrein uitsluitend, of mede aangewezen voor het openbare burgerlijke luchtverkeer, verplicht tarieven vast te stellen voor het gebruik dat door luchtvaartuigen wordt gemaakt van dit luchtvaartterrein en van de zich daarop bevindende opstallen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel behoeven deze tarieven goedkeuring van de Kroon. 2.2. Schiphol heeft, als exploitant van de luchthaven Schiphol gevolggevend aan artikel 36 van de LVW, in de Havengeldregeling nieuwe tarieven vastgesteld voor het gebruik dat door luchtvaartuigen wordt gemaakt van de luchthaven en de zich op dat terrein bevindende opstallen. Hierbij zijn de tarieven voor de kleine luchtvaart verhoogd, aangezien de kosten voor de accommodatie van de kleine luchtvaart de opbrengsten ruim overtreffen. Subsidiair is de verhoging ingegeven door een streven naar ontmoediging van het gebruik van de luchthaven door de kleine luchtvaart. 2.3. Appellante heeft betoogd, dat de Havengeldregeling in strijd met artikel 36 van de LVW is vastgesteld. In dit verband heeft zij onder meer aangevoerd, dat de verhoging van de tarieven, voortkomend uit het ophogen van de ondergrens van de gewichtsklassen van luchtvaartuigen van 6000 kg naar 8000 kg respectievelijk 9000 kg, slechts gelegen zou zijn in het – ten onrechte - voeren van een ontmoedigingsbeleid ten aanzien van het gebruik van de luchthaven door de kleine luchtvaart, waartoe ook appellante behoort. Luchtvaartuigen tot 3000 kg krijgen te maken met het vaste minimumtarief voor luchtvaartuigen tot 9000 kg. Appellante betwist, dat de verhoging van de tarieven voor de kleine luchtvaart gelijke tred houdt met de ontwikkeling van de kosten die Schiphol maakt om de kleine luchtvaart tot thuishaven te dienen. 2.4. Bij de in het procesverloop genoemde Koninklijke Besluiten van 27 mei 1998 en 17 december 1998 zijn de nieuwe tarieven goedgekeurd respectievelijk de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. In het kader van de goedkeuringsprocedure is door de Kroon getoetst, of de nieuwe tarieven uit het oogpunt van het algemeen belang schadelijk zijn voor de belangen van de luchtvaart, het zogeheten schadelijkheidscriterium, en aan artikel 15 van het Verdrag van Chicago dat discriminatie inzake de toelating tot en het gebruik van luchtvaartterreinen door luchtvaartuigen van verdragstaten wil tegengaan. De Kroon stelt zich met betrekking tot de toetsing aan het schadelijkheidscriterium op het standpunt dat deze slechts een marginaal karakter heeft, hetgeen betekent dat door de Kroon alleen aan de hand van algemene financiële ratio’s de kostengerelateerdheid wordt nagegaan. De goedkeuringsprocedure strekt niet zo ver, dat door de Kroon elk afzonderlijk tarief wordt beoordeeld op de te onderscheiden kostencomponenten en -soorten. Deze benadering van de goedkeuringsbevoegdheid door de Kroon is naar het oordeel van de Afdeling, gezien de strekking van dit toetsingscriterium, niet kennelijk onredelijk. De Kroon kon derhalve met een betrekkelijk globale beoordeling van de voorgelegde tarieven volstaan. Voor zover de grieven van appellante er toe strekken dat de beoordeling van de tarieven door de Kroon diepgaander zou moeten zijn, falen zij derhalve. Gelet op dit toetsingskader kan niet worden staande gehouden dat de Kroon niet heeft kunnen oordelen dat de tariefsverhogingen voor de kleine luchtvaart niet onredelijk zijn. Naar het oordeel van de Afdeling is voldoende aannemelijk gemaakt, dat de kosten van de kleine luchtvaart de opbrengsten voor de exploitant overtreffen. Daarnaast blijkt uit een vergelijking met andere grote luchthavens, dat de tarieven van Schiphol voor de kleine luchtvaart relatief aan de lage kant zijn. Appellante heeft hier weliswaar tegenover gesteld dat de tarieven niet transparant zijn, zij heeft evenwel, wat van die stelling ook zij, op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de onderbouwing door Schiphol van de appellante in concreto in rekening gebrachte verhoogde tarieven onjuist is. De stelling van appellante dat goedkeuring had moeten worden onthouden omdat in feite geen sprake meer is van het vaststellen van een tarief voor gebruik, maar van een prohibitieve tolheffing voor de kleine luchtvaart, waardoor de kleine luchtvaart van het gebruik van Schiphol wordt uitgesloten, faalt. Weliswaar is bij appellante een zekere vermindering van het aantal leden opgetreden, waarvan de oorzaak overigens geenszins vaststaat, maar van een (in wezen) prohibitief tarief blijkt geen sprake te zijn, nu de kleine luchtvaart nog steeds in betekenende mate van de luchthaven Schiphol gebruik maakt. Het beroep dat appellante in dit verband doet op het non-discriminatie beginsel, als bedoeld in artikel 15 van het Verdrag van Chicago, kan evenmin slagen, reeds omdat dit ziet op een onderscheiden behandeling van vliegtuigen uit de bij dit Verdrag aangesloten staten, hetgeen hier niet aan de orde is. Nu niet is gebleken dat bij de vaststelling van de Havengeldregeling door Schiphol misbruik is gemaakt van een economische machtspositie als bedoeld in artikel 24 van de Mededingingswet, kan de vraag of zodanig misbruik zou moeten leiden tot onthouding van goedkeuring door de Kroon op grond van artikel 36 van de Luchtvaartwet, buiten bespreking blijven. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat. w.g. Boukema w.g. Van Tielraden Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002 156.