Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0835

Datum uitspraak2002-11-20
Datum gepubliceerd2002-11-20
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200105977/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200105977/1. Datum uitspraak: 20 november 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1. [appellant sub 1a], [appellant sub 1b], [appellant sub 1c] samen [appellanten sub 1] wonend te [woonplaats], 2. de Stichting tot Behoud van het Groen langs het Papendrechtse Westeind, gevestigd te Papendrecht, tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 19 oktober 2001 in het geding tussen: appellanten en burgemeester en wethouders van Papendrecht. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders van Papendrecht (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghoudster] te [plaats] (hierna: de vergunninghoudster) een bouwvergunning verleend voor het bouwen van 10 villa's op percelen aan de het Westeind/Van Maerlantstraat te Papendrecht (hierna: de percelen). Bij besluit van 12 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie van advies voor beroep- en bezwaarschriften, kamer 1, van 27 november 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 19 oktober 2001, verzonden op 31 oktober 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de president) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 30 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2001, en appellante sub 2 bij brief van 10 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2001, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 29 januari 2002. Appellante sub 2 heeft haar hoger beroep eveneens aangevuld bij brief van 29 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 23 mei 2002 heeft de vergunninghoudster op de hoger-beroepschriften gereageerd. Bij brief van 7 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [appellant sub 2c] en bijgestaan door mr. J.R. van Manen, advocaat te Breda, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mevrouw W. Veerman en J. Terpstra, beiden ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar de vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M.J. de Groot, advocaat te Rotterdam, gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge de plankaart behorende bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Westpolder 1995” rust op de percelen de bestemming “Woongebied” met de nadere aanduidingen “V” en “hoofdgebouwen toegestaan”. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften zijn de op de plankaart voor “Woongebied” aangewezen gronden – voor zover hier van belang en onder daarbij gegeven nadere voorschriften - bestemd voor het wonen. Ingevolge lid 3a, sub 1, van artikel 11, mogen, voor zover hier van belang, hoofdgebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen het gebied met de aanduiding hoofdgebouwen toegestaan. Ingevolge lid 3a, sub 3, onder a, van dat artikel, mogen binnen de in het eerste lid genoemde gebieden met de nadere aanwijzing V ten opzichte van het Westeind geen woningen worden gebouwd achter een aan het Westeind gelegen bestaande woning of ander hoofdgebouw. In artikel 10 van de planvoorschriften is een beschrijving in hoofdlijnen opgenomen. In het derde lid, aanhef en onder B, van dit artikel is voor het betreffende gebied bepaald dat het behoud en waar mogelijk verbetering van de in het tweede lid genoemde ruimtelijke en/of functionele kwaliteit van het plangebied geschiedt door: 1. langs de zuidzijde van de Wetering een verbindende groenstrook/wandelgebied te ontwikkelen tussen verschillende woongebieden langs de zuidrand van gebied D; 2. bestaande bebouwing in stand te houden c.q. te vernieuwen en nieuwe bebouwing slechts toe te laten langs de dijk en de Van Maerlantstraat; 3. uitsluitend vrijstaande woningen of woningen twee-onder-een-kap toe te laten op ruime onderlinge afstanden zodanig dat zicht vanaf het Westeind op de lager gelegen gronden achter de woningen goed mogelijk blijft; 4. voorzover de gronden niet bebouwd zijn deze de functie van tuin, erf, volkstuin, weiland of groenvoorziening te geven c.q. te laten behouden. 2.2. Appellanten sub 1 hebben betoogd dat het bouwplan in strijd met artikel 11, lid 3a, sub 3, onder a, voornoemd, woningen, te weten de bouwnummers 8, 9 en 10, toelaat achter de reeds opgerichte woning [locatie] van [appellant sub 1b]. en [appellant sub 1c]. De Afdeling ziet dat, net als de president, niet in. Het bestemmingsplan maakt het oprichten van woningen in het gebied met de bestemming “Woongebied” in de strook met de nadere aanduidingen “V” en “hoofdgebouwen toegestaan” aan de Van Maerlantstraat uitdrukkelijk mogelijk. De woning van genoemde appellanten bevindt zich eveneens in die strook, die op de hoek Westeind en Van Maerlantstraat een haakse bocht maakt. Dat zulks, zoals in dit geval, tot gevolg heeft dat de door appellanten opgesomde woningen voor een klein deel achter de woning van [appellant sub 1b] en [appellant sub 1c] komen te liggen kan daaraan niet afdoen. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat het bedoelde planvoorschrift beoogt te voorkomen dat binnen de voor hoofdgebouwen beschikbare strook woningen worden gebouwd in de huidige erven en tuinen gelegen achter de bestaande woningen en andere hoofdgebouwen aan het Westeind. Die situatie doet zich echter niet voor. 2.3. Het betoog van appellante sub 2, inhoudende dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 10, derde lid, aanhef en onder B, van de planvoorschriften volgt de Afdeling met de president evenmin. Het bouwplan is in overeenstemming met de in het bestemmingsplan neergelegde bouwvoorschriften. Dat de daarbij geregelde onderlinge afstand tussen aan de woningen aangebouwde bijgebouwen in de visie van appellante onvoldoende recht doet aan de doelstelling om in het gebied aan weerskanten van de Van Maerlantstraat het overwegend open karakter van de gronden en de bebouwing tussen de dijk en de wetering in stand te houden en het zicht vanaf de dijk op de bestaande benedendijkse groene gronden te bewaren, maakt dat niet anders. 2.4. In hoger beroep hebben appellanten sub 1 aangevoerd dat zij in het kader van de bezwaarprocedure hadden aangekondigd het positieve welstandsadvies ter toetsing aan een deskundige te zullen voorleggen en dat burgemeester en wethouders diens bevindingen niet hebben willen afwachten. In beroep hebben zij overgelegd de rapportage van [rapporteur]. Zij menen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat burgemeester en wethouders met dit rapport geen rekening konden houden. Voorts hebben zij betoogd dat het rapport anders dan de rechtbank heeft overwogen wel mede gericht is op welstandsaspecten. 2.4.1. De Afdeling stelt vast dat het dossier geen houvast biedt voor de stelling van appellanten sub 1 dat zij in bezwaar hebben aangekondigd een (welstands)advies van een ter zake deskundige te zullen overleggen. Zij hebben in bezwaar het positieve welstandsadvies overigens ook niet betwist. De enkele mededeling dat tot het opstellen van een rapport opdracht was gegeven had burgemeester en wethouders – gegeven de wettelijke beslistermijn - er ook niet toe hoeven te brengen daarop bij het nemen van de beslissing op bezwaar te wachten. In het bezwaar- en het beroepschrift hebben appellanten sub 1 betoogd dat het bouwplan in strijd is met de stedenbouwkundige randvoorwaarden van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10, derde lid, aanhef en onder B, van de planvoorschriften. De in beroep overgelegde rapportage is bedoeld als onderbouwing van dat betoog. De Afdeling deelt de opvatting van de president dat het overgelegde rapport niet zo zeer op de welstandsaspecten, zoals omschreven in artikel 12 van de Woningwet, is gericht, als wel op de stedenbouwkundige randvoorwaarden van het bestemmingsplan. Wat daar ook van zij, zulks doet niet af aan het oordeel, zoals de Afdeling hiervoor onder 2.3. reeds heeft overwogen, dat het bouwplan in overeenstemming is met de in het bestemmingsplan opgenomen bouwvoorschriften. Zouden de opvattingen als neergelegd in dat rapport worden gevolgd, dan zou afbreuk worden gedaan aan de bebouwingsmogelijkheden, zoals deze uit de in het bestemmingsplan opgenomen bouwvoorschriften voortvloeien. 2.5. Hetgeen appellante sub 2 in hoger beroep betreffende de natuur- en milieuwaarden van het gebied – zij heeft onder meer gewezen op de aanwezigheid van enkele beschermde diersoorten alsmede op de ten behoeve van de bouw van de woningen uit 1905 daterende, te kappen kastanjeboom - heeft aangevoerd komt neer op een herhaling van hetgeen zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De Afdeling is van oordeel dat de president de diverse stellingen van appellante sub 2 terecht en op goede gronden heeft verworpen. De bouwpercelen hebben, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, niet de bescherming van de Vogel- en Habitatrichtlijn en verder is er, de rechtbank heeft daar terecht op gewezen, gelet op het limitatief-imperatieve karakter van de Woningwet, bij de beslissing op een aanvraag om een bouwvergunning geen ruimte voor beoordeling van de gestelde natuur- en milieuwaarden. De omstandigheid dat de gemeenteraad geen gemeentelijke kapverordening heeft vastgesteld kan verder evenmin van betekenis zijn. 2.6. De Afdeling overweegt ten slotte nog dat, zoals de Voorzitter bij de uitspraak van 28 maart 2002, no. 200105977/2, op het verzoek om voorziening van appellanten sub 1 reeds heeft overwogen, de in het kader van de Natuurbeschermingswet nog lopende procedure met betrekking tot het bouwterrein los staat van de onderhavige. 2.7. De hoger beroepen zijn ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Van Angeren w.g. Van Meurs-Heuvel Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002 47.