Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0877

Datum uitspraak2002-10-01
Datum gepubliceerd2002-11-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/3751 AAWAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/3751 AAWAO U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant en [Gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 11 november 1997 heeft appellant geweigerd om met toepassing van artikel 13 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), zoals die bepalingen luidden ten tijde hier in geding, de aan gedaagde ingevolge die wetten toegekende uitkeringen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, te verhogen tot ten hoogste 100% van de grondslag. Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit van 3 april 1998 ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 28 juni 1999 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen en appellant veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn vervolgens nog nadere stukken in het geding gebracht. Desgevraagd heeft appellant de Raad nadere informatie verstrekt. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 20 augustus 2002. Partijen zijn daar, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen. II. MOTIVERING De Raad verwijst voor een weergave van de relevante feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak. Hij maakt deze tot de zijne. In hoger beroep is tussen partijen in geschil of het bestreden besluit van 3 april 1998 in rechte stand kan houden. De rechtbank heeft hierover in de aangevallen uitspraak overwogen: "dat van de zijde van eiseres onweersproken is gesteld dat tijdens wat volgens verweerder goede periodes zijn eiseres in staat is om maximaal drie tot vijf uur per dag in haar eigen woning - die is gelegen boven de woning van haar moeder - door te brengen, doch dat ze ook dan volledig van haar moeder afhankelijk blijft voor het doen van de boodschappen, het koken, het wassen en haar (gevoel van) veiligheid. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres - eveneens onweersproken - gesteld dat in de situatie van eiseres tot op de dag van vandaag niets is veranderd. De rechtbank acht die stelling in het licht van de beschikbare (medische) gegevens geenzins onaannemelijk. Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot de conclusie dat moet worden aangenomen dat eiseres ten tijde van haar aanvraag verkeerde in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid, als bedoeld in artikel 13 van de AAW en artikel 22 van de WAO. Verweerder heeft derhalve ten onrechte geweigerd eiseres in aanmerking te brengen voor een verhoging van haar arbeidsongeschiktheidsuitkeringen op grond van die bepalingen. Het bestreden besluit, waarbij die weigering is gehandhaafd, komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.". Appellant kan zich hiermee niet verenigen. Vanwege appellant is in hoger beroep aangevoerd dat het aangewezen zijn op geregelde verzorging zoals bedoeld in de rubriek I vermelde artikelen 13 van de AAW en 22 van de WAO betekent dat men voor een groot deel van de algemeen dagelijks terugkerende levensverrichtingen hulp nodig heeft. Onder dagelijks terugkerende levensverrichtingen moeten volgens appellant worden verstaan alle handelingen die absoluut noodzakelijk zijn om het leven van alledag te kunnen leiden, bijvoorbeeld de handelingen die moeten worden verricht om zich te verplaatsen in huis, bij het gaan zitten of gaan liggen, bij het eten of drinken, bij het wassen, bij het aan- en uitkleden en bij het naar het toilet gaan. Appellant meent dat gedaagde genoemde handelingen, blijkens het rapport van 17 februari 1998 van G.C.N. Debie, verzekeringsarts, zelf kan verrichten zonder hulp of assistentie. De rechtbank heeft volgens appellant een te ruim verzorgingsbegrip gehanteerd door onder dit begrip ook de elementen de was doen, boodschappen doen en koken te verstaan, aangezien het daarbij gaat om huishoudelijke activiteiten en niet om essentiële levensverrichtingen als bedoeld in voormelde bepalingen. Omdat ophoging van de uitkering naar de mening van appellant alleen kan plaatsvinden wanneer er zowel sprake is van geregelde verzorging als van geregelde oppassing en er in dit geval niet is voldaan aan het vereiste van geregelde verzorging, kan toepassing van de artikelen 13 van de AAW en 22 van de WAO er in het onderhavige geval niet toe leiden dat de uitkering van gedaagde wordt verhoogd. Namens gedaagde is in hoger beroep aangevoerd dat indien gedaagdes moeder niet zorgdraagt voor het doen van de boodschappen, het koken en het (af)wassen, gedaagde niet in staat is om te eten en te drinken, waardoor zij in een staat van verwaarlozing zal geraken. In het verleden is voorgekomen dat gedaagde was aangewezen op zichzelf, hetgeen leidde tot recidive van paniekaanvallen met als gevolg een langdurige klinische opname. De handelingen die nodig zijn om te kunnen eten en drinken dienen volgens gedaagde te worden aangemerkt als dagelijkse levensverrichtingen. Tevens stelt gedaagde zich op het standpunt dat zij is aangewezen op min of meer continue oppassing. In 'goede' periodes kan zij slechts enkele uren per dag alleen in haar eigen woning, gelegen boven de woning van haar moeder, verblijven. Haar eigen woonruimte fungeert volgens gedaagde alleen als oefenruimte en als opslagruimte. De Raad overweegt als volgt. In de artikelen 13 van de AAW en 22 van de WAO is, voor zover hier van belang, bepaald dat een uitkering ingevolge die wetten, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, verhoogd wordt tot ten hoogste de grondslag respectievelijk 100/108 maal het dagloon of het vervolgdagloon, indien de betrokkene verkeert in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid, die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt. Ter zake van de uitleg van de in deze bepalingen voorkomende begrippen geregeld verzorging en oppassing en de daaraan gekoppelde mate van verhoging van de uitkering is door het uitvoeringorgaan beleid vastgesteld waarover de Raad meer dan eens heeft geoordeeld dat het de rechterlijke toetsing kan doorstaan (zie onder meer RSV 1995/154 en RSV 1999/239). Dat beleid is gebaseerd op indeling in twee categorieën, te weten verhoging tot 85 of 100% van de grondslag respectievelijk 100/108 maal het dagloon of het vervolgdagloon. Onder geregelde verzorging moet ingevolge dat beleid worden verstaan hulp bij alle, althans de meeste (verhoging tot 100%) of een aantal (verhoging tot 85%) van de essentiële en steeds terugkerende dagelijkse levensverrichtingen, zoals onder meer wassen, aan- en uitkleden en toiletgang. In voormelde jurisprudentie heeft de Raad overwogen dat huishoudelijke taken als boodschappen doen, eten koken, (af)wassen, strijken en schoonmaken niet behoren tot bedoelde levensverrichtingen. Het is de Raad uit de beschikbare gegevens, waaronder het rapport van 17 februari 1998 van Debie, voornoemd, en een brief van 2 februari 1998 van E. van Dijk, werkzaam bij RIAGG Noord-Oost Noord-Brabant, behandelaar van gedaagde, gebleken dat gedaagde ten gevolge van psychische klachten beperkingen heeft en in verband daarmee behoefte heeft aan hulp bij huishoudelijke taken, doch geen behoefte heeft aan hulp bij essentiële algemene dagelijkse levensverrichtingen als hiervoor omschreven. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat gedaagde niet is aangewezen op geregelde verzorging. Aangezien om in aanmerking te komen voor verhoging van de uitkering op grond van voormelde artikelen 13 van de AAW en 22 van de WAO sprake dient te zijn van zowel geregelde oppassing als geregelde verzorging, is de Raad met appellant van oordeel dat gedaagde, gelet op het vorenoverwogene, niet in aanmerking komt voor verhoging van de aan haar toegekende AAW/WAO-uitkering. Aan de beoordeling of gedaagde is aangewezen op geregelde oppassing komt de Raad in het onderhavige geval dan ook niet meer toe. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand en de aangevallen uitspraak, waarbij die besluit is vernietigd, voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2002. (get.) M.I. 't Hooft (get.) E.W.F. Menkveld-Botenga