Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1005

Datum uitspraak2002-02-20
Datum gepubliceerd2004-10-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.001717.01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte wordt veroordeeld voor het handelen in strijd met de Opiumwet en de Wet Wapens en Munitie tot een gevangenisstraf voor de tijd van zes jaren.
Het hof verwerpt verweren van verdachte over de ontvankelijkheid van het OM.


Uitspraak

parketnummer : 20.001717.01 uitspraakdatum : 20 februari 2002 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Breda van 16 augustus 2001 in de strafzaak onder parketnummer 4008-01 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op […] 1959, wonende te [adres], thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting P.I. Nieuw-Vosseveld te Vught. Het hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter. De tenlastelegging Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat door het niet toevoegen van het volledige zogenaamde "IBIS"-dossier aan het dossier van verdachte, verdachte zodanig in zijn verdediging is geschaad dat dat moet leiden tot niet ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Het IBIS-dossier is de codenaam van het dossier dat door het Regionale Recherche Team Unit 1 van de regiopolitie Zeeland is opgemaakt inzake het onderzoek contra [medeverdachte 1]. Uit dit onderzoek kwamen feiten en omstandigheden naar voren die hebben geleid tot het aanmerken van cliënt als verdachte terzake overtreding van onder andere artikel 2 van de Opiumwet. Nu dit IBIS-dossier -aldus de raadsman- niet in het dossier van cliënt is gevoegd, krijgt de verdediging niet de kans om de volledige gang van zaken die heeft geleid tot het aanmerken van verdachte als zodanig en daarmee tot het onderhavige onderzoek tegen verdachte door de unit Zware Criminaliteit van de divisie recherche van de politie regio Midden- en West Brabant te controleren. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De resultaten van het zogenaamde "IBIS"-onderzoek zijn naar 's hofs oordeel -voor zover van belang voor deze verdachte- middels het proces-verbaal van de verbalisanten L.C.M. de Koning en C.A. Heijboer, opgemaakt d.d. 13 april 2001, voldoende opgenomen in het dossier van verdachte in de onderhavige strafzaak. Bovendien bevestigen de getuige G.J.M. van Schaik, teamleider van politie regio Zeeland, en J.P.M. van Riel, inspecteur van politie regio Midden- en West Brabant, ter zitting van het hof gehoord, datgene wat in voornoemd proces-verbaal d.d. 13 april 2001 is gerelateerd en verklaren verder -zakelijk weergegeven- dat geen voor verdachte relevante gegevens uit dat proces-verbaal zijn weggelaten. Tenslotte heeft de verdediging volop de gelegenheid gehad -en daarvan ook gebruik gemaakt- om over genoemde gang van zaken vragen te stellen aan die getuigen. Onder deze omstandigheden acht het hof verdachte niet in zijn verdediging geschaad en verwerpt het hof mitsdien het verweer. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting voorts aangevoerd dat de politie op 30 december 2000 door middel van telefoontaps en observaties wist van de op handen zijnde levering van verdovende middelen. De politie heeft desondanks alstoen deze verdovende middelen niet onderschept zodat er -naar de mening van de raadsman- sprake is van doorlating en derhalve van handelen in strijd met artikel 126 ff van het Wetboek van Strafvordering. Het openbaar ministerie dient daarom niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn strafvervolging, aldus de raadsman. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Op basis van het proces-verbaal en de verklaringen van de ter zitting gehoorde getuigen Van Schaick en Van Riel, toentertijd teamleiders van respectievelijk de regiopolitie Zeeland en de regiopolitie Midden- en West Brabant, komt het hof tot het oordeel dat er op 30 december 2000 bij de politie geen volledige zekerheid over bestond, of hier sprake was van verboden voorwerpen in de zin van artikel 126 ff van het Wetboek van Strafvordering noch volledige zekerheid over de vindplaats van die voorwerpen, zodat er geen sprake was van weten als bedoeld in dat artikel. Er was derhalve voor de politie geen aanleiding om in te grijpen als bedoeld in genoemd artikel. Nu ook overigens niet is gebleken van enige (ernstige) schending van beginselen van een goede procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen tekort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak, acht het hof het openbaar ministerie ontvankelijk in de strafvervolging. De bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij: 1. op 25 januari 2001 te Breda tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ruim dertigduizend XTC-tabletten, bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededaders opzettelijk voornoemde XTC-tabletten vervoerd in een auto met bestemming België; 2. op 24 januari 2001 te Breda tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 50.000 XTC-tabletten, bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 3. op 3 februari 2001 te Breda tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft vervoerd ruim vijftienduizend XTC-tabletten (aangetroffen in een auto bestuurd door [medeverdachte 2]), bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 4. op 3 februari 2001 te Breda tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1,7 kilogram cocaïne en ongeveer zestienhonderd XTC-tabletten, bevattende MDMA, zijnde cocaïne en MDMA telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 5. op 3 februari 2001 te Breda drie wapens van categorie III, te weten een pistool (kaliber 9 mm) en twee (kleine) pistolen (kaliber 6.35 mm), en munitie van categorie III, te weten meerdere kogelpatronen, voorhanden heeft gehad. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen PRO MEMORIE De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. Door de raadsman is aangevoerd dat al het bewijs dat tengevolge van het "doorlaten" van de verdovende middelen in strijd met artikel 126 ff van het Wetboek van Strafvordering op 30 december 2000 is verkregen en met name dat voor de feiten van 25 januari 2001 en 3 februari 2001, welke feiten immers niet zouden zijn gepleegd als de politie op 30 december 2000 wel had ingegrepen, onrechtmatig is verkregen. Het hof verwerpt dat verweer. Voor de gronden die aan deze verwerping ten grondslag liggen, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie terzake is overwogen. De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat niet vast staat dat de uitvoer van tabletten, laat staan van XTC-tabletten, laat staan van 50.000 XTC-tabletten, op 24 januari 2001 daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, nu er nooit onomstotelijk is vastgesteld dat er tabletten over de grens zijn gegaan. Het hof verwerpt dit verweer. Uit de verklaringen van [medeverdachte 3] en de weergaven van telefoongesprekken op 24 januari 2001 tussen [medeverdachte 3] en de leverancier maakt het hof op dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] op 24 januari 2001 daadwerkelijk 50.000 XTC-pillen in Breda hebben afgenomen en naar België hebben vervoerd. [medeverdachte 3] heeft immers verklaard dat de eerder op 24 januari 2001 gestaakte onderhandelingen met de leveranciers die avond telefonisch zijn hervat, waarna overeenstemming over de prijs werd bereikt en werd afgesproken nog diezelfde avond 50.000 XTC-pillen af te nemen. Deze verklaringen worden ondersteund door de zich bij de stukken bevindende weergaven van de op 24 januari 2001 opgenomen telefoongesprekken met de leverancier. Daarin is onder meer om 18.25 uur gezegd: "Met de jongens van daarstraks, kunnen we komen en is alles in orde?" Voorts is om 18.40 uur gezegd: "Met die jongen van daarstraks, mijn vriend vroeg om half acht bij jullie?" Uit die weergaven en uit de video-opnamen die op 24 januari 2001 bij het Fina tankstation te Breda zijn gemaakt blijkt vervolgens dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] weer naar Breda zijn gereden en bij tankstation Fina in Breda wederom contact met de leverancier hebben opgenomen, waarna zij zouden worden begeleid naar de woning van deze. Voorts maakt het hof uit de verklaringen van [medeverdachte 3] en de meergenoemde weergaven van telefoongesprekken op dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] op 24 januari 2001 ook daadwerkelijk 50.000 XTC-pillen in Breda hebben afgenomen en naar België hebben vervoerd. Waar op 24 januari 2001 is vermeld dat een prijs van f. 1,25 per pil is overeengekomen, waarna [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] vervolgens 's avonds weer naar Breda zijn gereden en op 25 januari 2001 is vermeld: "Hetzelfde als gisteren en morgen weer", leidt het geen twijfel dat ook op 24 januari 2001 daadwerkelijk XTC-pillen zijn afgenomen. [medeverdachte 3] heeft zulks ook bevestigd tijdens zijn 6e verhoor tegenover de politie. Tevens geldt dat het hof voor wat betreft de op 24 januari 2001 uitgevoerde pillen de overtuiging heeft verkregen dat deze de op lijst I van de Opiumwet vermelde stof MDMA bevatten. Uit het op 12 april 2001 opgemaakte proces-verbaal van de Unit Forensisch Technisch Onderzoek Midden- en West-Brabant en het op 23 april 2001 opgemaakte deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut (zaaknummer 01.02.14.024) blijkt genoegzaam dat de op 25 januari 2001 in de auto van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] en de bij de fouillering in de jaszak van [medeverdachte 4] aangetroffen pillen MDMA bevatten. Weliswaar is de op 24 januari aangetroffen vervoerde hoeveelheid van 50.000 pillen niet onderzocht kunnen worden, maar het hof heeft geen aanleiding er aan te twijfelen dat ook deze partij pillen de stof MDMA bevat. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat deze partij pillen afkomstig is van dezelfde leverancier in Breda, namelijk Max Latumaerissa, bij wie later op 3 februari 2001 een grote hoeveelheid pillen is aangetroffen en welke pillen blijkens het op 26 februari 2001 opgemaakte deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut (zaaknummer 01.02.14.025) MDMA bevatten. Bovendien valt uit laatstgenoemd rapport op te maken dat ook de op 25 januari 2001 bij [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] aangetroffen XTC-pillen afkomstig zijn van dezelfde partij pillen als de pillen die op 3 februari 2001 in de woning van Latumaerissa zijn aangetroffen. Uit de verklaringen van [medeverdachte 3] blijkt dat, nadat de partij XTC-pillen op 24 januari 2001 bij de afnemer in België was afgeleverd, deze een nieuwe bestelling heeft geplaatst, welke op 25 januari 2001 diende te worden afgeleverd. Al deze omstandigheden -in samenhang bezien- duiden er niet op dat de op 24 januari 2001 vervoerde partij pillen van een andere kwaliteit en samenstelling was dan de op 25 januari 2001 vervoerde partij, welke partij MDMA bevatte. Aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel zijn het hof niet gebleken. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit. Het onder 1 en 2 bewezen verklaarde is telkens als misdrijf voorzien bij artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, vierde lid, van diezelfde wet juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. Het onder 3 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid, van diezelfde wet juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. Het onder 4 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid, van diezelfde wet juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. Het onder 5 bewezen verklaarde is telkens als misdrijf voorzien bij artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, aanhef en onder a van diezelfde wet, en als misdrijf voorzien bij artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid, van diezelfde wet. Het moet telkens worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf of maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Voorts is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Verdachte heeft zich, naast het feit dat hij een drietal vuurwapens en munitie voorhanden heeft gehad, schuldig gemaakt aan een aantal ernstige drugsdelicten, zoals hierboven bewezenverklaard. Door zijn handelen heeft verdachte de handel in verdovende middelen bevorderd. Dergelijk handelen dient te worden bestraft. Het hof heeft daartoe, met de rechtbank, het volgende van belang geacht. Allereerst geldt dat het gebruik van cocaïne en XTC-tabletten gezondheidsrisico's voor de gebruikers met zich meebrengt. Ten aanzien van het gebruik van cocaïne mag als bekend worden verondersteld dat dit ernstige gevolgen heeft voor de gezondheid van de gebruikers, terwijl gebruikers hun verslaving aan cocaïne vaak trachten te bekostigen door het plegen van misdrijven, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend. Het hof wijst er voorts op dat uit medisch onderzoek naar de klinische en toxicologische aspecten van XTC-gebruik is gebleken dat inname van de in XTC-tabletten voorkomende stof MDMA tot afbraak van serotine leidt, welke stof een belangrijk rol speelt in het centrale zenuwstelsel met betrekking tot de regulering van diverse lichaamsfuncties. Deze schade is blijvend. Voorts is op grond van onderzoek geconcludeerd dat gebruik van XTC een bijzonder groot risico op psychiatrische stoornissen met zich meebrengt. Tevens geldt dat al dan niet opzettelijke toevoeging van schadelijke stoffen aan XTC-tabletten eveneens onomkeerbare schade aan het menselijk lichaam kan toebrengen. Voorts geldt dat de produktie van XTC-tabletten risico's voor de samenleving met zich meebrengt. Het hof wijst daarbij op de schade aan het milieu, welke door vele, na onderzoek vastgestelde, dumpingen van bij de produktie van XTC-tabletten vrijkomende chemische afvalstoffen in riool of elders, wordt veroorzaakt. Tevens is bij de produktie van XTC-tabletten de kans op ontploffingsgevaar aanwezig, welk gevaar zich bijzonder doet gelden bij in woonwijken voorkomende laboratoria. Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 10, 27, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikel 26 en 55 van de Wet wapens en munitie. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 3. meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: 1 en 2 telkens: "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod", 3:"Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod", 4:"Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 5:"Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd", strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, aanhef en onder a van diezelfde wet, en "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van diezelfde wet. Verklaart de verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van zes jaren. Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht. Dit arrest is gewezen door Mr. Van den Elzen, als voorzitter Mrs. Eijsenga en Van Zinnen, als raadsheren in tegenwoordigheid van Mr. De Ridder, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 februari 2002.