Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1075

Datum uitspraak2002-11-20
Datum gepubliceerd2003-04-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 02 / 1670 WET VV en 02/1671 VEROR VV FEE
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Reg.nr: AWB 02/1670 WET VV en 02/1671 VEROR VV FEE UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen: Woningstichting Meerssen te Meerssen, verzoekster, en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Meerssen, gevestigd te Meerssen, verweerder. Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 31 oktober 2002. Kenmerk: 2002/7479. Behandeling ter zitting: 19 november 2002. I. Procesverloop Bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit van 31 oktober 2002 (verzonden 1 november 2002) heeft verweerder verzoekster medegedeeld geen medewerking te verlenen aan de demontage van de voorgevel van de schuur aan de [...]straat, zolang nog geen besluit zal zijn genomen ten aanzien van het verzoek om genoemd gebouw aan te wijzen als rijksmonument. In het besluit van 31 oktober 2002 heeft verweerder verzoekster gelast om binnen een termijn van één week na de verzenddatum van het besluit de voorgevel van de schuur, behorende bij het pand […]straat 38 te A, op een zodanige wijze met een stabiliteitsconstructie af te stutten, dat het aanwezige instortingsgevaar wordt opgeheven. Tegen dit besluit is namens verzoekster bij schrijven van 7 november 2002 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij schrijven van diezelfde datum is namens verzoekster bezwaar gemaakt tegen de weigering te beslissen op de door verzoekster op 7 februari 2002 ingediende aanvraag om een sloopvergunning. Bij schrijven van 7 november 2002 heeft de gemachtigde van verzoekster zich tevens gewend tot de voorzieningenrechter van de rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te treffen. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb is de Stichting Maas- en Mergelland, die heeft verzocht het gebouw in kwestie aan te merken als rijksmonument, in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid geen gebruik is gemaakt. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoekster gezonden. De inhoud van de stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 19 november 2002, alwaar verzoekster zich heeft doen vertegenwoordigen door de heer J.M.G. Essers en de heer T.L.A.M. Gerstel, bijgestaan door mr. J.M.H. van den Mosselaar, advocaat te Best. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer drs. R.L.M. Baltesen, ambtenaar der gemeente. II. Overwegingen In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure. De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoeker in zijn verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Voorts acht de voorzieningenrechter ook de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoeker een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat hij zonder enig nadeel een beslissing op bezwaar kan afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit als zodanig in een eventuele hoofdzaak zal kunnen worden gehandhaafd. Dienaangaande wordt overwogen als volgt. Blijkens een op 8 februari 2002 ter gemeentesecretarie ontvangen aanvraag bouwvergunning (gedateerd 7 februari 2002) heeft verzoekster verweerder verzocht om afgifte van een vergunning voor het verbouwen van de aan de […]straat 38 te A. gelegen boerderij in een woonzorgcomplex. Verzoekster heeft tevens een sloopvergunning aangevraagd, eveneens gedateerd 7 februari 2002. Naar ter zitting is gebleken zijn beide aanvragen tegelijkertijd ingediend. Gelet op het bepaalde in artikel 8.1.5 van de Bouwverordening 1992 volgt de beslissing op de aanvraag om sloopvergunning in dat geval de procedure van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning. Bij schrijven van 4 februari 2002 heeft de Stichting Maas- en Mergelland de Staatssecretaris van Cultuur verzocht om het agrarisch complex inclusief de versteende vakwerkboerderij gelegen aan de […]straat 38 te A aan te wijzen als beschermd monument. Dit verzoek is momenteel in behandeling bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Ingevolge het bepaalde aan in artikel 5 van de Monumentenwet 1988 is thans voor het pand […]straat 38 te A de beschermende werking van de Monumentenwet 1988 van overeenkomstige toepassing. Deze beschermende werking geldt tot het moment van inschrijving in het register, bedoeld in artikel 6 of artikel 7 van de Monumentenwet 1988, plaatsvindt dan wel vaststaat dat het monument niet wordt ingeschreven in één van die registers. Voorts is in artikel 54, eerste lid, van de Woningwet bepaald: “In afwijking van artikel 46, eerste lid, houden burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning eveneens aan, indien voor het bouwwerk een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 is vereist.” Verzoekster heeft verweerder vervolgens op 11 maart 2002 op grond van artikel 12 van de Monumentenwet verzocht om een vergunning voor het veranderen van de voormalige boerderij op het adres […]straat 38 te A in een woonzorgcomplex. Deze aanvraag is gepubliceerd in de Geulbode van 20 maart 2002. Tegen deze aanvraag zijn geen zienswijzen ingediend. Bij besluit van 16 juli 2002 (verzonden 23 juli 2002) heeft verweerder - na daartoe advies te hebben ingewonnen bij de monumentencommissie en de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen -de vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet verleend. Dit besluit richt zich tot een bepaalde belanghebbende, namelijk verzoekster, zodat de bekendmaking plaats vindt overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:41 van Awb. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt: “De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.” Ingevolge het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, in casu derhalve op 24 juli 2002. In artikel 6:7 van de Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. Gelet op het bepaalde in artikel 6:9 van de Awb diende het bezwaarschrift voor het einde van de termijn, dat wil zeggen uiterlijk op 3 september 2002, te zijn ontvangen dan wel ter post te zijn bezorgd. Verweerder heeft de verlening van de vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet gepubliceerd in de Geulbod van 7 augustus 2002. In die publicatie is in strijd met de hiervoor genoemde bepalingen van de Awb vermeld dat bezwaar gemaakt kan worden van 8 augustus tot en met 19 september 2002. Door de Stichting Maas- en Mergelland is vervolgens bij schrijven van 16 september 2002 (door verweerder ontvangen op 17 september 2002) bezwaar gemaakt tegen het verlenen van de vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet. Het bezwaar is derhalve – gelet op de hiervoor genoemde bepalingen in de Awb – te laat ingediend, doch wel binnen de in de publicatie van verweerder genoemde termijn. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht gezien de publicatie van verweerder waarin een onjuiste bezwaartermijn werd vermeld. Artikel 54, tweede lid, van de Woningwet bepaalt: “De in het eerste lid bedoelde aanhouding eindigt: a. indien tegen het besluit, bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988, geen beroep is ingesteld, met ingang van de dag waarop zes weken zijn verstreken na de bekendmaking van dat besluit, of b. indien tegen het besluit, bedoeld onder a, binnen zes weken na de bekendmaking ervan beroep is ingesteld, met ingang van de dag waarop het verzoek van de vergunninghouder om de opschorting van dat besluit op te heffen is toegewezen.” Door verweerder is gesteld dat de aanhoudingsplicht op grond van artikel 54 van de Woningwet in casu nog voortduurt nu er bezwaar is gemaakt en er geen sprake is van een toegewezen verzoek om opschorting van het besluit. Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat de strekking van genoemde bepaling is dat sprake dient te zijn van een onherroepelijke monumentenvergunning en dat is in casu niet het geval gelet op de omstandigheid dat het bezwaarschrift van de Stichting Maas- en Mergelland ontvankelijk dient te worden geacht. Gelet op de formulering van artikel 54, tweede lid, van de Woningwet, is de voorzieningenrechter echter voorshands van oordeel dat de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding niet doorwerkt in de aanhoudingsplicht van laatstgenoemd artikel. In artikel 54 van de Woningwet wordt expliciet gesproken over een beroep dat is ingesteld binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit. Op grond van het bepaalde in artikel 54, tweede lid, onder a, van de Woningwet is de aanhoudingsplicht met ingang van 4 september 2002 geëindigd. Ingevolge het bepaalde in het vierde lid van artikel 54 van de Woningwet diende verweerder binnen twee weken na de beëindiging van de aanhouding te beslissen op de aanvraag om bouwvergunning. Aan die verplichting heeft verweerder niet voldaan, zodat ingevolge het bepaalde in het vijfde lid van artikel 54 van de Woningwet, de bouwvergunning van rechtswege is verleend per 18 september 2002. Hiervoor is reeds overwogen dat de procedure van de beslissing op de aanvraag om sloopvergunning in casu de aanvraag om bouwvergunning volgt. Daarbij zij opgemerkt dat voor de sloopvergunning niet geldt dat deze van rechtswege wordt verleend. Op grond van het voorgaande kon verweerder vanaf 19 september 2002 een sloopvergunning afgeven. Verweerder weigert echter die vergunning af te geven. De voorzieningenrechter is dan ook voorshands van oordeel dat verzoeker terecht bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van de beslissing van verweerder op de aanvraag om sloopvergunning. De gronden voor het weigeren van een sloopvergunning zijn limitatief-imperatief opgenomen in artikel 8.1.6. van de Bouwverordening 1992. Deze weigeringsgronden zijn ter zitting besproken waarbij de voorzieningenrechter niet is gebleken van de toepasselijkheid van (een van) deze weigeringsgronden. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder thans op korte termijn een sloopvergunning aan verzoekster dient af te geven. Volledigheidshalve wordt door de voorzieningenrechter nog het volgende overwogen. In artikel 16, vijfde lid, van de Monumentenwet is bepaald dat de werking van de vergunning (als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet) wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Evenals bij artikel 54 van de Woningwet is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze bepaling - gelet op de formulering - ziet op een binnen een termijn van zes weken ingediend beroepschrift. Nu daarvan in casu geen sprake is, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake meer van opschortende werking op grond van het bepaalde in artikel 16, lid 7, van de Monumentenwet. De voorzieningenrechter acht verder termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, welk artikel in 8:84, vierde lid, van die wet van overeenkomstige toepassing is verklaard, te veroordelen in de door verzoekers in verband met dit verzoek redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij de zaken op grond van het bepaalde in artikel 3, lid 1, van het Besluit proceskosten bestuursrecht als samenhangend worden beschouwd en waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoekers twee punten zijn toegekend (een punt voor het indienen van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1). Van andere ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet kunnen blijken. Mitsdien wordt, mede gelet op artikel 8:84 van de Awb, beslist als aangegeven in rubriek III. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht: I. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat de bij besluit van 31 oktober 2002 opgelegde last tot het treffen van een stabiliteitsconstructie aan de voorgevel van de schuur behorende bij het pand [ ]straat 38 te A wordt geschorst en dat verweerder wordt gelast tot het afgeven van een sloopvergunning aan verzoekster binnen een week na heden; II. veroordeelt de gemeente Meerssen tot vergoeding van de kosten van de onderhavige procedure, aan de zijde van verzoekster begroot op € 644,-- (zijnde kosten van rechtsbijstand); III. bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan verzoekster het door haar voor de onderhavige procedures gestorte griffierecht (ad twee keer € 128,--) volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van mr. E.B.A. Ferwerda als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2002 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. E. Ferwerda w.g. J. Sleddens Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 21 november 2002 Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. © Justex