Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1142

Datum uitspraak2002-11-27
Datum gepubliceerd2002-11-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202252/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200202252/1. Datum uitspraak: 27 november 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: burgemeester en wethouders van Sneek, appellanten, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden van 7 maart 2002 in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats] en appellanten. 1. Procesverloop Bij besluit van 2 januari 2001 hebben appellanten aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder] vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning verleend voor het bouwen van 11 woningen op de percelen kadastraal bekend gemeente Sneek, plaatselijk bekend [locaties 1] en [locaties 2]. Bij besluit van 5 juni 2001 hebben appellanten het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Algemene kamer van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften gemeente Sneek van 8 mei 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 7 maart 2002, verzonden op 14 maart 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellanten opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 22 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 31 juli 2002 heeft [verzoeker] van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2002, waar appellanten vertegenwoordigd door L. van der Bijl, ambtenaar van de gemeente, en [verzoeker] vertegenwoordigd door mr. C. Lubben, gemachtigde, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat aan de vrijstelling een ondeugdelijke motivering ten grondslag ligt, aangezien gedeputeerde staten van Fryslân bij het afgeven van de verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet alle betrokken belangen hebben gewogen. Hij heeft overwogen dat gedeputeerde staten hebben miskend dat het bouwplan niet alleen in strijd is met de op grond van het ter plaatse als bestemmingsplan geldende “Uitbreidingsplan in onderdelen 1953” op de betrokken percelen rustende bestemming “Industrieterrein A”, maar ook met de bestemming “Openbare weg, wandel- en fietspad”. De voorzieningenrechter heeft voorts geoordeeld dat appellanten, gelet hierop, geen gebruik konden van de verleende vrijstelling, zodat zij de bouwvergunning hadden moeten weigeren wegens strijd met artikel 44 van de Woningwet. 2.2. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Zij voeren aan dat, indien in het verzoek een verklaring van geen bezwaar af te geven was vermeld dat het bouwplan in strijd was met de bestemming “Openbare weg, wandel- en fietspad”, gedeputeerde staten de verklaring van geen bezwaar ook hadden verleend. Zij verwijzen naar de brief van gedeputeerde staten van 8 april 2002, waarin zij dit aan appellanten hebben meegedeeld. 2.3. Uit het besluit van gedeputeerde staten van 4 oktober 2000 blijkt, en appellanten ontkennen dit niet, dat bij het verlenen van de verklaring van geen bezwaar geen aandacht is geschonken aan het feit dat het bouwplan in strijd is met de bestemming “Openbare weg, wandel- en fietspad”. De voorzieningenrechter is derhalve op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het besluit tot handhaving van de verleende vrijstelling een deugdelijke motivering ontbeert en derhalve in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Tevens heeft de voorzieningenrechter op goede gronden geoordeeld dat onder deze omstandigheden artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet aan vergunningverlening in de weg stond. Het betoog van appellanten faalt derhalve.De brief van gedeputeerde staten van 8 april 2002, die na de beslissing op bezwaarschrift en zelfs na de uitspraak van de voorzieningenrechter is ontvangen, maakt dit niet anders. 2.4. Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat zij terecht toepassing hebben gegeven aan het derde lid van artikel 51 van de Woningwet, ook al is het bouwplan niet getoetst aan het ontwerp van een ter bescherming van het stadsgezicht strekkend bestemmingsplan. Zij voeren aan dat voor delen van de binnenstad van Sneek bestemmingsplannen zijn vastgesteld ter bescherming van het beschermde stadsgezicht. Deze beschermende regeling zal ook worden opgenomen in de nog vast te stellen herziening van het “Uitbreidingsplan in onderdelen 1953”, voorzover het de percelen betreft waarop het betrokken bouwplan is gesitueerd. Tevens wijzen zij erop dat de Directeur van de Rijksdienst voor Monumentenzorg bij brief van 20 maart 2000 heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen het betrokken bouwplan. 2.5. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Woningwet houden burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning, in afwijking van artikel 46, eerste lid, aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en de aanvraag een bouwwerk betreft, behorend tot een beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988, waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan geldt. Ingevolge het derde lid kunnen zij in afwijking daarvan, onverminderd artikel 50, vierde en vijfde lid, de bouwvergunning verlenen, indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde, ter bescherming van het beschermde stads- of dorpsgezicht strekkende bestemmingsplan en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van de vergunning geen bezwaar hebben. 2.6. De betrokken percelen, waarvoor het “Uitbreidingsplan in onderdelen 1953” geldt, maken deel uit van een gebied dat in 1991 is aangewezen als beschermd stadsgezicht, als bedoeld in de Monumentenwet 1988. Ingevolge artikel 36 van deze wet dient de gemeenteraad ter bescherming hiervan een bestemmingsplan vast te stellen. Op 11 februari 2000 en 6 april 2001 heeft de raad van de gemeente Sneek ten aanzien van het gebied, waarin het perceel is gelegen, voorbereidingsbesluiten genomen als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De in artikel 51 van de Woningwet neergelegde aanhoudingsplicht beoogt een gebied, dat is aangewezen als beschermd dorps- of stadsgezicht, tegen ongewenste ontwikkelingen te beschermen. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 augustus 2002, nummer 200104940/1, aangehecht), betekent dit dat voor een bouwplan, waarop deze plicht van toepassing is, slechts bouwvergunning kan worden verleend, indien is voldaan aan het bepaalde in het derde lid van dat artikel. Daarvoor is vereist dat het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde, ter bescherming van het beschermde stads- of dorpsgezicht strekkende bestemmingsplan. Vast staat dat ten tijde van de beslissing op bezwaarschrift nog geen ontwerp van een herziening van het “Uitbreidingsplan in onderdelen 1953” in evenbedoelde zin ter inzage was gelegd. De door de gemeenteraad genomen voorbereidingsbesluiten, alsmede hetgeen appellanten hebben aangevoerd vormen onvoldoende grond om de aanhoudingsplicht te doorbreken. De Afdeling neemt hierbij het strenge karakter in aanmerking van de beschermingsregeling zoals dat blijkt uit artikel 36 van de Monumentenwet en de daarin vervatte plicht een bestemmingsplan vast te stellen ter bescherming van het beschermd stadsgezicht. Aan deze plicht is, voorzover het de betrokken percelen betreft, nog niet voldaan, hoewel hij sinds 1991 bestond. Aan de in artikel 51, derde lid, van de Woningwet gestelde eis was derhalve niet voldaan, zodat het betoog van appellanten faalt. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Groenendijk Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002 164.