Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1158

Datum uitspraak2002-11-27
Datum gepubliceerd2002-11-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200104433/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200104433/1. Datum uitspraak: 27 november 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Bomitech B.V”, gevestigd te 's-Hertogenbosch, appellante, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 26 juli 2001 in het geding tussen: appellante en burgemeester en wethouders van Haaren. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 december 1997 hebben burgemeester en wethouders van Haaren (hierna: burgemeester en wethouders) [vergunninghouder] op straffe van bestuursdwang aangeschreven om binnen zes weken een schuur van het perceel [locatie], te verwijderen. Bij besluit van 25 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Haaren van 10 maart 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij ongedateerd besluit, verzonden op 19 februari 1999, hebben burgemeester en wethouders appellante onder oplegging van dwangsommen aangeschreven om binnen zes weken een poort van het perceel te verwijderen dan wel te verlagen tot een maximale hoogte van 1,00 meter, een verhoging van het perceel te verwijderen en het met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het perceel te staken. Bij besluit van 13 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Haaren van 28 mei 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 26 juli 2001, verzonden op 27 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de tegen de besluiten van 13 oktober 1999 en 25 oktober 1999 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 2 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en [vergunninghouder], alsmede burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A.J. Vos, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Nu het hoger beroep met betrekking tot de schuur ter zitting is ingetrokken, is in deze procedure uitsluitend nog aan de orde het geschil voorzover dat betrekking heeft op de poort, de verhoging en het gebruik van het perceel. 2.2. Dit perceel wordt door appellante van [vergunninghouder], directeur/enig aandeelhouder met volledige zeggenschap over appellante, gehuurd en gebruikt als proeftuin voor het ontwikkelen van compost uit kokosvezels. Ten behoeve van dit gebruik is op het perceel een poort van ruim twee meter hoog geplaatst en is het pad verhoogd. Appellante heeft ter zitting betoogd dat de aanschrijving inzake de poort ten onrechte aan haar is gericht. Dit betoog is in een zodanig laat stadium van de procedure aangevoerd, dat dit uit een oogpunt van goede procesorde buiten beschouwing dient te blijven. 2.3. Appellante betoogt in haar hoger-beroepschrift dat de rechtbank ten onrechte er van is uitgegaan dat de aanschrijving onder oplegging van dwangsommen gericht was aan [vergunninghouder] als persoon. Volgens appellante miskent de rechtbank hiermee dat appellante gebruikster/huurster is van het betrokken perceel en dat [vergunninghouder] als persoon niet kan worden aangeschreven, nu hij niet de overtreder is. 2.4. Vaststaat dat burgemeester en wethouders de thans nog aan orde zijnde aanschrijving hebben gericht aan “Bomitech B.V. [vergunninghouder], welke aanschrijving zij bij het bestreden besluit hebben gehandhaafd. Voorts staat vast dat het beroepschrift tegen laatstvermeld besluit is ingediend door [vergunninghouder]. Gelet hierop is de rechtbank - ofschoon de toenmalige vertegenwoordiger van appellante ter zitting van de rechtbank daaromtrent anders heeft verklaard - in de aangevallen uitspraak er ten onrechte vanuit gegaan, dat bedoelde aanschrijving is gericht aan [vergunninghouder] in persoon en dat het beroep bij haar door [vergunninghouder] in persoon is ingesteld. Het hoger beroep is reeds om deze reden gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. 2.5. Op het betrokken perceel rust ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied 1994” de bestemming “Agrarisch gebied met natuur- en landschappelijke waarde”. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn als zodanig aangewezen gronden bestemd voor, voorzover thans van belang, agrarische bedrijfsvoering met daarbij behorende voorzieningen. Ingevolge artikel 1.23 is een agrarisch bedrijf een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren. Ingevolge artikel 7, derde lid, onder II.1, mogen op de tot “Agrarisch gebied met natuur- en landschappelijke waarde” bestemde gronden buiten een agrarisch bouwblok als bedoeld onder I.1 uitsluitend worden gebouwd erfafscheidingen en andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot een hoogte van maximaal 2,00 meter. Ingevolge artikel 7, vierde lid, onder 1, is het verboden de niet-bebouwde grond te gebruiken op een wijze of voor een doel strijdig met de bestemming “Agrarisch gebied met natuur- en landschappelijke waarde” zoals in lid 1 en 2 is omschreven. Ingevolge artikel 7, zesde lid, aanhef en onder 1c, is het verboden op de als “Agrarisch gebied met natuur- en landschappelijke waarde” bestemde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de bodem te verlagen, te vergraven, op te hogen of te egaliseren, alsmede de gronden op plankaart 1c aangeduid als dassenleefgebied te diepploegen. 2.6. Appellante betoogt dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat zij bevoegd waren om ten aanzien van het strijdige gebruik en de verhoging op te treden. Volgens appellante zijn het uitvoeren van fermenteerprocessen op het perceel en het gebruik daarvan als proeftuin agrarische activiteiten die binnen de bestemming passen. Verder voert appellante aan dat voor het ophogen van het pad geen aanlegvergunning nodig is, omdat het perceel niet is gelegen binnen het dassenleefgebied, als bedoeld in artikel 7, zesde lid, aanhef en onder 1c, van de planvoorschriften. 2.6.1. Het betoog faalt. Burgemeester en wethouders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval geen sprake is van een agrarisch bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten in de zin van artikel 1.23 van de planvoorschriften. Ingevolge artikel 7, vierde lid, onder 1, van de planvoorschriften is het gebruik dat appellante van het perceel maakt dan ook verboden en waren zij bevoegd ter zake op te treden. Voorts is de verhoging van het pad ingevolge artikel 7, zesde lid, aanhef en onder 1c, van de planvoorschriften vergunningplichtig. Deze vergunningplicht voor het ophogen ziet, in tegenstelling tot hetgeen appellante heeft aangevoerd, zoals duidelijk uit voormeld planvoorschrift blijkt, niet slechts op de gronden die op plankaart zijn aangeduid als dassenleefgebied. Nu de ophoging is aangelegd zonder vergunning waren burgemeester en wethouders ook bevoegd om ten aanzien daarvan op te treden. 2.6.2. Gelet op het vorengaande waren burgemeester en wethouders bevoegd ingevolge artikel 40 van de Woningwet, in samenhang met artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onder het opleggen van dwangsommen appellante aan te schrijven op het perceel de ophoging te verwijderen en het met het bestemmingsplan strijdige gebruik te staken. 2.7. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Van zodanige omstandigheden is evenwel niet gebleken. De Afdeling is van oordeel dat legalisering van zowel het gebruik, de poort als de verhoging op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet mogelijk is. Dat appellante voornemens is op het perceel een wormenkwekerij te starten doet aan dit oordeel niet af. 2.8. Gegeven hetgeen hiervoor is overwogen, moet het beroep van appellante ongegrond worden verklaard. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch van 26 juli 2001, inzake Awb 99/9534; II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink w.g. Glerum Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002 273-394.