Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1194

Datum uitspraak2002-11-14
Datum gepubliceerd2002-11-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/383
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 01/383 14 november 2002 24200 Verklaring van geen bezwaar rechtspersonen Uitspraak in de zaak van: A en B, beiden wonende te X, appellanten, gemachtigde: mr. P.A.R. Dijkers, advocaat te Hellevoetsluis, tegen de Minister van Justitie, verweerder, gemachtigden: mr. drs. S.M. Berndsen en mr. R.E. Heijungs, beiden werkzaam op verweerders ministerie. 1. De procedure Op 15 mei 2001 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 5 april 2001 van verweerder. Bij dit besluit is ongegrond verklaard het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 17 oktober 2000 van verweerder, strekkende tot afwijzing van het verzoek om verklaringen van geen bezwaar, bedoeld in artikel 2:179, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), voor het oprichten van vier besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid. Op 5 juli 2001 heeft het College van verweerder een verweerschrift ontvangen. Op 28 juni 2002 heeft verweerder zijn besluit van 5 april 2001 ingetrokken en een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar van appellanten wederom ongegrond is verklaard. Op 24 september 2002 heeft het College van appellanten een reactie ontvangen op het besluit van 28 juni 2002 van verweerder. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2002, alwaar appellant A en de hierboven genoemde gemachtigden de standpunten van partijen nader hebben toegelicht. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Ingevolge artikel 2:175, tweede lid, BW is voor oprichting van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid vereist een verklaring van de Minister van Justitie dat hem van geen bezwaren is gebleken. Artikel 2:179, tweede lid, BW bepaalt dat de verklaring alleen mag worden geweigerd op grond dat er, gelet op de voornemens of de antecedenten van de personen die het beleid van de vennootschap zullen bepalen of mede bepalen, gevaar bestaat dat de vennootschap zal worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden of dat haar werkzaamheid zal leiden tot benadeling van haar schuldeisers. In de Richtlijnen 1986 voor het beoordelen van oprichtingen en statutenwijzigingen van naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (Staatscourant 1985, 227), zoals gewijzigd (Staatscourant 1998, 195; hierna: Richtlijnen), zijn beleidsregels gegeven met betrekking tot de afgifte van verklaringen van geen bezwaar. Hierin wordt onder meer het volgende bepaald: " Indien gerede twijfel bestaat aan de (morele of financiële) betrouwbaarheid of integriteit van bij de vennootschap betrokken beleidsbepalende personen, wordt de gevraagde verklaring van geen bezwaar voor de oprichting van een vennootschap geweigerd. In die gevallen kan immers worden aangenomen dat er gevaar bestaat dat hetzij de vennootschap voor ongeoorloofde doeleinden zal worden gebruikt, hetzij haar werkzaamheid zal leiden tot benadeling van schuldeisers. De beoordeling van de betrouwbaarheid en integriteit vindt plaats aan de hand van een controle op criminele en financiële antecedenten. In bijlage A bij deze richtlijnen wordt aangegeven welke criminele, respectievelijk financiële antecedenten in ieder geval relevant zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid en de integriteit van de bij de vennootschap betrokken beleidsbepalende personen. Bij gebleken criminele antecedenten, zoals hiervoor bedoeld, wordt steeds de aard van de aan het antecedent ten grondslag liggende (verweten) gedraging bezien in relatie tot de voorgenomen activiteiten van de op te richten vennootschap. Een verklaring van geen bezwaar voor de oprichting van een vennootschap wordt niet geweigerd wanneer dat, gelet op de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de recente (persoonlijke) ontwikkeling van betrokkene en het gevaar voor misbruik van de vennootschap in relatie tot de voorgenomen bedrijfsuitoefening kennelijk onredelijk is. (…) Bijlage A (…) 1. Inleiding In deze bijlage wordt een overzicht gegeven van de criminele respectievelijk financiële antecedenten, die in ieder geval relevant zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de bij de vennootschap betrokken beleidsbepalende personen. Bij het zich voordoen van een crimineel antecedent zoals hier wordt bedoeld, is dat aanleiding voor het instellen van een nader onderzoek naar de achtergrond van de aanvrager en van de oprichting. Voor de vraag of in een concreet geval de verklaring van geen bezwaar moet worden geweigerd dan wel afgegeven, worden alle bekende feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien en gewogen. Indien uit die feiten en omstandigheden blijkt dat er gegronde reden is om aan de (morele of financiële) betrouwbaarheid te twijfelen, wordt de verklaring van geen bezwaar geweigerd. 2. Criminele antecedenten Onder criminele antecedenten, op basis waarvan tot het oordeel kan worden gekomen dat de morele betrouwbaarheid of integriteit in het geding is, en die in beginsel kunnen leiden tot weigering van een verklaring van geen bezwaar voor de oprichting van een vennootschap, worden in ieder geval de volgende omstandigheden verstaan: A. Veroordelingen De betrokken persoon is bij rechterlijke uitspraak, uitgesproken in de acht jaren voorafgaand aan de dagtekening van de aanvraag, dan wel na die datum doch voor de beslissing op de aanvraag, veroordeeld ter zake van één of meer van de hieronder opgesomde strafbare feiten: (…) - Opuimwet: (…) artikel 11, tweede en derde lid (misdrijven); (…). (…) B. Transactie met het openbaar ministerie De betrokken persoon heeft een vrijwillige betaling als bedoeld in artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht gedaan terzake van één of meer van de hiervoor onder A genoemde strafbare feiten." 2.2 Op grond van de gedingstukken en het onderzoek ter zitting zijn voor het College de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan. - In 1999 heeft A een transactieaanbod van het Openbaar Ministerie terzake van overtreding van onder meer artikel 11, tweede lid, Opiumwet aanvaard. Deze transactie behelsde betaling van fl. 20.000,-- wegens hennepteelt, door agenten van regiopolitiekorps Rotterdam-Rijnmond geconstateerd op 17 februari 1998. - Appellanten zijn beiden vennoot in de vennootschap onder firma P en wensen de activiteiten van P onder te brengen in een aantal besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid. Hiertoe is verweerder bij brief van 25 februari 2000 door tussenkomst van een notaris verzocht om afgifte van verklaringen van geen bezwaar voor het oprichten van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Q, R, S en T (hierna: de vennnootschappen). Uit de aanvraagformulieren blijkt onder meer dat A (beoogd) bestuurder is van de vennootschappen. - Bij brief van 28 juli 2000 heeft de Hoofdofficier van Justitie te Rotterdam, in reactie op een verzoek van verweerder om informatie over bovengenoemde transactie, medegedeeld dat 987 planten bij P in beslag zijn genomen en zijn vernietigd, terwijl de overige in beslag genomen zaken aan A zijn teruggegeven. In zijn brief merkt de Hoofdofficier voorts op dat A heeft verklaard dat hij de hoge stookkosten voor het kweken van hommels gedeeltelijk wilde terugverdienen door het kweken van hennepplanten, die hij heeft gestekt uit tien planten die hij voor onderzoek in huis had. (Dat A dit heeft verklaard, vindt bevestiging in het door de gemachtigde van appellanten bij brief van 18 april 2000 overgelegde proces-verbaal van 23 februari 1998.) - Bij besluit van 17 oktober 2000 heeft verweerder het verzoek van 25 februari 2000 afgewezen. - Bij brief van 5 november 2000 hebben appellanten bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 oktober 2000. - Bij brief van 30 januari 2001 hebben appellanten de gronden van hun bezwaar aangevoerd. Met name hebben zij betoogd dat de hennepteelt een eenmalige aangelegenheid is geweest die het gevolg was van slechte financiële omstandigheden, waarvan thans geen sprake meer is. - Na A en de gemachtigde van appellanten op 28 februari 2001 te hebben gehoord over het bezwaar van appellanten, heeft verweerder dit bezwaar bij besluit van 5 april 2001 ongegrond verklaard. - Op 15 mei 2001 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen het besluit van 5 april 2001 van verweerder. - Op 28 juni 2002 heeft verweerder zijn besluit van 5 april 2001 ingetrokken en een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar van appellanten wederom ongegrond is verklaard. - Op 24 september 2002 heeft het College van appellanten een reactie gedagtekend 21 september 2002 ontvangen op het besluit van 28 juni 2002 van verweerder. 3. Het besluit van 28 juni 2002 en het verweer In zijn besluit van 28 juni 2002 heeft verweerder, samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende overwogen. De door A aangegane transactie heeft betrekking op een crimineel antecedent in de zin van Bijlage A, punt 2, onder B, van de Richtlijnen en is relevant bij de besluitvorming op het verzoek om afgifte van verklaringen van geen bezwaar voor het oprichten van de vennootschappen. Het antecedent heeft een relatie tot de voorgenomen werkzaamheid van de vennootschappen, aangezien deze vennootschappen op hetzelfde terrein actief zullen zijn als P, terwijl appellanten beschikken over de middelen om eventueel wederom tot hennepteelt over te gaan. Gelet op het aantal in beslag genomen planten en de verklaring van A tegenover de politie acht verweerder niet aannemelijk dat de aangetroffen planten slechts voor onderzoek en niet voor de verkoop waren bestemd. Gevaar voor gebruik van de vennootschappen voor ongeoorloofde doeleinden is onder deze omstandigheden, aldus verweerder, aanwezig te achten. Dat geen sprake is van andere criminele antecedenten, vormt voor verweerder, mede gelet op het relatief beperkte tijdverloop sinds het strafbaar feit, onvoldoende grond de gevraagde verklaringen van geen bezwaar alsnog af te geven. 4. Het standpunt van appellanten Door appellanten is in beroep met name het volgende aangevoerd. Verweerder heeft een verkeerd beeld van de huidige activiteiten van P. Binnen P worden niet langer (op grote schaal) planten gekweekt. De middelen om tot hennepteelt over te gaan, zijn niet meer op het bedrijf aanwezig. Hierbij komt dat het bedrijf inmiddels rond de twintig werknemers telt en zeer goed loopt. Onder deze omstandigheden bestaat redelijkerwijs geen gevaar voor recidive. De transactie betrof een incident in de opstartfase van het bedrijf. Appellanten hebben een groot economisch en fiscaal belang bij de gevraagde verklaringen van geen bezwaar. 5. De beoordeling van het beroep 5.1 Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, juncto artikel 6:18, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het door appellanten ingestelde beroep tegen het besluit van 5 april 2001 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 juni 2002. Het College neemt hierbij in aanmerking dat laatstgenoemd besluit een nadere standpuntbepaling behelst ten opzichte van het besluit van 5 april 2001. Onder deze omstandigheid dient het besluit van 28 juni 2002 naar het oordeel van het College worden aangemerkt als een wijziging van het besluit van 5 april 2001, zoals bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, Awb. Appellanten hebben niet gesteld dat zij enig belang hebben bij een afzonderlijke inhoudelijke beoordeling van hun beroep tegen het ingetrokken besluit van 5 april 2001 van verweerder. Het College zal zodanige beoordeling dan ook achterwege laten en in het navolgende uitsluitend ingaan op het beroep tegen het besluit van 28 juni 2002 van verweerder, dat op enkele onderdelen een wijziging van het besluit van 5 april 2001 behelst, onder overneming van de overige overwegingen van dat besluit. 5.2 Vaststaat dat A een beleidsbepalend persoon is binnen de vennootschappen. Voorts staat vast dat de door hem aangegane transactie een crimineel antecedent is in de zin van Bijlage A, punt 2, onder B, van de Richtlijnen. Dat, zoals in de bezwaarfase is aangevoerd, het bedrijf van appellanten sinds 1998 aanmerkelijk is gegroeid, zodat sprake is van grote financiële belangen bij afgifte van de gevraagde verklaringen van geen bezwaar, terwijl andere criminele antecedenten in de zin van de Richtlijn dan meerbedoelde transactie niet zijn tegengeworpen, maakt naar het oordeel van het College niet dat sprake is van bijzondere omstandigheden die verweerder ertoe hadden dienen te bewegen de gevraagde verklaringen van geen bezwaar alsnog te verlenen. Voormelde omstandigheden zijn immers op zichzelf noch in samenhang bezien als uitzonderlijk aan te merken. Naar het oordeel van het College heeft verweerder voorts op grond van de ten tijde van het nemen van het besluit van 28 juni 2002 beschikbare, ingewonnen en door appellanten ter hoorzitting verstrekte informatie een zodanige relatie tussen voormeld antecedent en de werkzaamheid van de op te richten vennootschappen aanwezig kunnen achten dat, gelet op dit antecedent, het oordeel gewettigd is dat gevaar bestaat dat deze vennootschappen zullen worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden. Het College neemt hierbij in aanmerking dat de beoogde activiteiten van de vennootschappen een voortzetting vormen van die van P. Van belang zijnde omstandigheden, die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, hebben appellanten eerst in beroep (bij brief van 21 september 2002) naar voren gebracht. Het College doelt hier op de, door appellanten ter zitting toegelichte, stelling dat de opzet van P sinds 1998 is gewijzigd in de zin dat middelen voor het telen van hennep niet langer op het bedrijf aanwezig zijn, terwijl ook de omvang en opzet van het bedrijf een delict terzake uitsluiten. Nu niet is gebleken dat appellanten deze stellingen en de verduidelijking ervan niet in primo of hangende bezwaar hadden kunnen geven, kan verweerder, gelet ook op de inspanning tot het verstrekken van relevante informatie die van appellanten verlangd kan worden, niet worden tegengeworpen dat hij hiermee bij het nemen van het besluit van 28 juni 2002 geen rekening heeft gehouden. Het gaat hier derhalve om omstandigheden die, gelet ook op de toetsing ex tunc van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, pas kunnen worden betrokken in de besluitvorming inzake een eventueel nieuw verzoek om verklaringen van geen bezwaar voor het oprichten van meerbedoelde vennootschappen. 5.3 Op grond van het vorenstaande komt het College tot de slotsom dat verweerder het in artikel 2:179, tweede lid, BW bedoelde gevaar voor gebruik van de vennootschappen voor ongeoorloofde doeleinden terecht aanwezig heeft geacht en de gevraagde verklaringen van geen bezwaar op deze grond heeft kunnen weigeren. Het beroep van appellanten moet derhalve ongegrond worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. H.C. Cusell en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 november 2002. w.g. B. Verwayen w.g. B. van Velzen