Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1205

Datum uitspraak2002-11-15
Datum gepubliceerd2002-11-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 00/473
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 00/473 15 november 2002 4000 Heffing Uitspraak in de zaak van: mr. J.J. van der Molen, te Groningen, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van "De Groninger Vleeshandel B.V.", te Groningen, appellant, gemachtigde: mr. P.E. Mazel, tegen het Productschap Vee en Vlees, te Zoetermeer, verweerder, gemachtigde: mr. D. Stoutjesdijk, advocaat te Den Haag. 1. De procedure Op 6 juni 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 april 2000. Bij dit besluit is, ter uitvoering aan de uitspraak van het College van 1 december 1999, opnieuw beslist op de bezwaren van De Groninger Vleeshandel B.V. tegen heffingsnota's van 10 oktober 1995, 15 november 1995, 12 december 1995 en 11 januari 1996. Bij brief van 22 mei 2001 heeft verweerder afschrift van vier heffingsnota's, gedateerd 11 mei 2001 en gericht aan De Groninger Vleeshandel, aan het College doen toekomen, onder verwijzing naar artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij brief van 13 juni 2001 heeft appellant aan het College een reactie gezonden naar aanleiding van verweerders brief van 22 mei 2001. Op 17 augustus 2001 heeft het College een aanvullend beroepschrift ontvangen. Op 26 november 2001 is een verweerschrift ingediend. Op 11 september 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hierbij, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunten toegelicht. Namens verweerder was tevens mr P. Broers aanwezig. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Op 14 juli 1993 heeft het bestuur van verweerder de Heffingsverordening PVV-fonds runderslachtsector (hierna te noemen: de heffingsverordening) vastgesteld. Deze verordening luidt, voorzover hier van belang: " Artikel 2 1. Iedere runderslachter is aan het produktschap een heffing verschuldigd, die op basis van het aandeel van de runderslachter in de totale runderslachtcapaciteit in Nederland wordt berekend. Dit capaciteits-aandeel wordt in een percentage uitgedrukt. De totale capaciteit in Nederland wordt jaarlijks door het produktschap bekend gemaakt en gepubliceerd. 2. De heffing, bedoeld in het vorige lid, bedraagt fl. 3.500,-- per procent capaciteits-aandeel. 3. Het jaarlijks, overeenkomstig het tweede lid, verschuldigde bedrag wordt voor elk kalenderjaar geraamd aan de hand van het capaciteits-aandeel in het daaraan voorafgaande kalenderjaar. De betaling die de runderslachter, uitgesplitst in maandelijkse termijnen, verricht aan de hand van het geraamde percentage wordt aangemerkt als een voorschotbetaling. Na afloop van elk kalenderjaar vindt een verrekening plaats tussen het feitelijk verschuldigde bedrag en de betaalde voorschotten. 4. De heffing mag niet worden doorberekend aan de leveranciers van slachtrunderen. 5. Ingeval een runderslachter gebruik maakt van slachtfaciliteiten van derden is deze runderslachter vrijgesteld van de verplichting tot betaling van de heffing als degene die hem de slachtfaciliteiten ter beschikking heeft gesteld zorg heeft gedragen voor betaling van het bedrag van de heffing. (…) Artikel 7 De netto-opbrengst van de in artikel 2 omschreven heffing, zal worden gestort in het PVV-fonds runderslachtsector, met bestemming om te worden aangewend voor maatregelen ter verbetering van de structuur van de Nederlandse runderslachtsector. Artikel 10 1. Deze verordening kan worden aangehaald als Heffingsverordening PVV-fonds runderslachtsector. 2. Zij treedt in werking op een nader door de voorzitter te bepalen tijdstip." De fondsverordening is goedgekeurd door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op 14 maart 1994 en gepubliceerd in het PBO-blad 1994, nr. 15, van 1 april 1994. 2.2 Op 14 juni 1995 heeft het bestuur van verweerder een verordening vastgesteld, die, voorzover hier van belang, luidt: " Artikel I De Heffingsverordening PVV-fonds Runderslachtsector wordt als volgt gewijzigd: a. (…) b. artikel 2 lid 2 wordt vervangen door: "2. De heffing, bedoeld in het eerste lid, bedraagt fl. 150.000,-- per procent capaciteitsaandeel." c. (…) Artikel II 1. Deze verordening kan worden aangehaald als "Verordening tot wijziging van de heffingsverordening PVV-fonds Runderslachtsector (1995-I)". 2. Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag van de eerste kalendermaand na dagtekening van het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie waarin zij wordt geplaatst." De "Verordening tot wijziging van de heffingsverordening PVV-fonds Runderslachtsector (1995-I)" (hierna: de wijzigingsverordening) is goedgekeurd door Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op 11 juli 1995 en gepubliceerd in het PBO-blad 1995, nr. 50, van 21 juli 1995. 2.3 Op 4 december 1999 (PBO-blad 1999, nr. 70) heeft de voorzitter van verweerder een besluit vastgesteld, luidende: " Enig artikel 1. De Heffingsverordening PVV-fonds runderslachtsector (Verordeningenblad bedrijfsorganisatie nr. 15 van 1 april 1994, VV 10) treedt in werking op de dag na afkondiging van dit besluit in het Verordeningenblad bedrijfsorganisatie en werkt terug tot en met 1 augustus 1995. 2. (…)." 2.4 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Bij nota's van 10 oktober 1995, 15 november 1995, 12 december 1995 en 11 januari 1996 heeft verweerder aan De Groninger Vleeshandel onder meer - bij wijze van voorschot-heffing - saneringsheffingen op grond van artikel 2, derde lid, van de heffingsverordening in rekening gebracht ten bedrage van onderscheidenlijk fl. 43.440,--, fl. 57.405,--, fl. 60.735,-- en fl. 54.525,--. - Bij brieven van 20 november 1995, 4 december 1995, 4 januari 1996 en 16 januari 1996 heeft De Groninger Vleeshandel bezwaar gemaakt tegen deze nota's. - Bij besluit van 31 oktober 1996 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. - Op 12 december 1996 heeft het College een beroepschrift ontvangen, waarbij De Groninger Vleeshandel beroep instelt tegen het besluit van 31 oktober 1996. - Op 1 december 1999 heeft het College het op 12 december 1996 ingediende beroep gegrond verklaard en het besluit van 31 oktober 1996 vernietigd. Tevens werd bepaald dat verweerder met inachtneming van de uitspraak van het College opnieuw diende te beslissen op de bezwaarschriften. - Op 24 februari 2000 heeft appellant zijn standpunt mondeling doen toelichten op een hoorzitting. - Vervolgens heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen. - Bij besluit van 11 mei 2001, kenmerk fz/heff/evdg/nr 8281 heeft verweerder aan De Groninger Vleeshandel een heffing op grond van artikel 2, eerste lid, van de heffingsverordening over de periode 1 januari 1998 tot en met 30 september 1998 opgelegd ten bedrage van fl. 450.832,73. - Bij besluit van 11 mei 2001, kenmerk fz/heff/evdg/nr 8282 heeft verweerder aan De Groninger Vleeshandel een heffing op grond van artikel 2, eerste lid, van de heffingsverordening over 1997 opgelegd ten bedrage van fl. 576.402,22, zulks onder intrekking van een besluit van 2 juli 1998 waarbij eerder een definitieve heffing over 1997 was opgelegd. - Bij besluit van 11 mei 2001, kenmerk fz/heff/evdg/nr 8283 heeft verweerder aan De Groninger Vleeshandel een heffing op grond van artikel 2, eerste lid, van de heffingsverordening over 1997 opgelegd ten bedrage van fl. 552.144,11, zulks onder intrekking van een besluit van 4 december 1997, waarbij eerder een definitieve heffing over 1996 was opgelegd. - Bij besluit van 11 mei 2001, kenmerk fz/heff/evdg/nr 8284 heeft verweerder aan De Groninger Vleeshandel een heffing op grond van artikel 2, eerste lid, van de heffingsverordening over de periode 1 augustus 1995 tot en met 31 december 1995 opgelegd ten bedrage van fl. 552.144,11, zulks onder intrekking van een besluit van 4 december 1997, waarbij eerder een definitieve heffing over deze periode was opgelegd. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Hierbij stelt verweerder zich op het standpunt dat de in bezwaar bestreden heffingen door het gepubliceerde besluit van de voorzitter van verweerder van 4 december 1999 alsnog van de vereiste wettelijke grondslag zijn voorzien. 4. Het standpunt van appellant Appellant gaat ervan uit dat zijn beroep zich op grond van artikel 6:19 Awb mede richt tegen verweerders besluiten van 11 mei 2001 en voert aan dat laatstbedoelde besluiten in strijd met artikel 6:18 zijn genomen. Verder voert appellant het volgende aan. Door de intrekking op 11 mei 2001 van de eerdere heffingsbesluiten staat vast dat de ter uitvoering van laatstbedoelde besluiten betaalde heffingen onverschuldigd zijn betaald, zodat het beroep gegrond is en verweerder het onverschuldigde, met rente, dient terug te betalen. Verrekening van de terug te betalen bedragen met de op 11 mei 2001 opgelegde heffingen is, in verband met artikel 53 van de Faillissementswet, niet mogelijk. 5. De beoordeling van het geschil Bij de besluiten van 11 mei 2001 zijn vier eerdere besluiten, betrekking hebbend op definitieve heffingen op grond van artikel 2, eerste lid, van de heffingsverordening, ingetrokken en vervangen door nieuwe besluiten. Het bestreden besluit van 27 april 2000, dat strekt tot handhaving van een aantal voorlopige heffingen, is niet ingetrokken of gewijzigd bij één van de besluiten van 11 mei 2001. Artikel 6:19 Awb brengt dus niet mee dat het beroep zich mede richt tegen één of meer van de besluiten van 11 mei 2001. Het beroep beperkt zich dus tot het besluit van 27 april 2000. Het beroep dient gegrond te worden verklaard en het besluit van 27 april 2000 moet worden vernietigd. Het College komt tot deze conclusie op grond van dezelfde overwegingen als die, vermeld in de - bij partijen bekende - uitspraak van het College van 25 oktober 2000, nrs. AWB 00/219 en 00/222. Verweerder moet met inachtneming van het voorgaande opnieuw beslissen op de bezwaarschriften van 20 november 1995, 4 december 1995, 4 januari 1996 en 16 januari 1996. Appellant heeft gevraagd verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade, met inbegrip van de wettelijke rente. Het College overweegt hieromtrent dat deze uitspraak tot gevolg heeft dat, voorzover in reactie op de nota's van 10 oktober 1995, 15 november 1995, 12 december 1995 en 11 januari 1996 de bij het bestreden besluit gehandhaafde voorschotheffingen zijn betaald, zulks ten tijde van de betaling onverschuldigd is geschied. Reeds omdat het College aan de hand van de stukken niet kan vaststellen in hoeverre en op welk tijdstip deze bedragen zijn betaald en in hoeverre en op welk tijdstip eventuele verrekeningen als bedoeld in artikel 2, derde lid, laatste volzin, van de heffingsverordening hebben plaatsgevonden, kan het College niet bepalen tot welke verplichtingen een en ander voor verweerder leidt. Voorzover verweerder naar de mening van appellant tekortschiet in terugbetaling en vergoeding van wettelijke rente, staan voor hem tegen een hierop betrekking hebbend besluit de door de wet geboden rechtsmiddelen open. Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door appellant in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte kosten ter grootte van het in het dictum van deze uitspraak vermelde bedrag. 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 april 2000; - bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak opnieuw zal beslissen op de bezwaarschriften van 20 november 1995, 4 december 1995, 4 januari 1996 en 16 januari 1996; - gelast verweerder het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden ad € 204,20 (zegge: tweehonderdvier euro en twintig cent); - veroordeelt verweerder in de kosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro); - wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. C.J. Borman en mr. H.G. Lubberdink, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2002. w.g. D. Roemers de griffier is niet in staat de uitspraak te ondertekenen