Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1233

Datum uitspraak2002-08-02
Datum gepubliceerd2002-12-02
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/55137 BEPTDN, 02/55134 BEPTDN
Statusgepubliceerd


Indicatie

Iran / gelijkheidsbeginsel / dossier broer eiser. Broers van eiser hebben activiteiten verricht voor de Iraanse Tudeh-partij. Eén broer is hier te lande toegelaten als vluchteling. De geloofwaardigheid van eisers verklaringen is op voorhand aangetast wegens het toerekenbaar ontbreken van documenten ter ondersteuning identiteit, nationaliteit, reisroute en asielmotieven. Eiser heeft voor zijn vertrek naar Nederland zeven jaar in Turkije verbleven. Het lag op de weg van eiser ervoor te zorgen dat hij reeds bij zijn aanvraag over de vereiste documenten beschikte. Ook overigens biedt het relaas onvoldoende aanknopingspunten voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Eiser heeft dit beroep niet nader geadstrueerd. Dit klemt te meer nu eiser de beschikking had over het dossier van zijn broer. Gelet hierop noopte de omstandigheid dat de broer van eiser eerder als vluchteling tot Nederland is toegelaten, verweerder niet tot het raadplegen van het dossier van de broer. Beroep ongegrond en vovo afgewezen.


Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG zittinghoudende te Utrecht Reg.nrs.: AWB 02/55137 BEPTDN (beroepszaak) AWB 02/55134 BEPTDN (voorlopige voorziening) UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van: A, geboren op [...] 1961, van Iraanse nationaliteit, eiser/verzoeker, gemachtigde: mr. I. Egmond-van Ladesteyn, advocaat te Utrecht, tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. L. Verheijen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE Op 14 juli 2002 heeft eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 17 juli 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiser niet ingewilligd in het kader van de zogenaamde AC-procedure. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep bij deze rechtbank ingesteld. Eiser heeft de rechtbank verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten totdat op het beroep is beslist. De openbare behandeling van beide geschillen heeft plaatsgevonden op 26 juli 2002. Ter zitting heeft eiser bij monde van mr. W.M. Hompe, zijnde een kantoorgenote van mr. I Egmond-van Ladesteyn, zijn standpunten nader uiteengezet. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. 2. OVERWEGINGEN Ten aanzien van het beroep In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de bestreden beslissing in rechte stand kan houden. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC), dient te worden beoordeeld of het desbetreffende besluit binnen 48 uur op zorgvuldige wijze is genomen. Eiser legt aan de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd het volgende ten grondslag. Eiser heeft verklaard dat hij in 1983/1984 samen met zijn broers in de gevangenis heeft gezeten, omdat zijn broers activiteiten hadden verricht voor de Tudeh-partij. Eiser is destijds vrijgelaten onder de voorwaarde dat hij zich niet meer met politiek zou bezighouden. Omstreeks 1995 werden er door de Sepah bij de oudste broer van eiser wederom kranten en tijdschriften van de Tudeh-partij gevonden. De twee oudste broers van eiser hebben toen de schuld in de schoenen van eiser en zijn twee andere broers geschoven, omdat zij geen gezin hadden. Immers, iemand die voor de tweede keer met verboden documenten wordt opgepakt zou minstens voor vijf jaar in de gevangenis terechtkomen of zelfs gedood worden. Omdat eiser en zijn twee broers niet wilden dat de oudste twee broers werden lastiggevallen zijn zij uit Iran gevlucht, zodat men zou denken dat zij de schuldigen waren. Eiser heeft vervolgens tot 27 juni 2002 in Turkije verbleven. Zijn broer B is reeds in 1995 naar Nederland gekomen en zijn broer C verblijft nog in Turkije. Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Verweerder heeft allereerst overwogen dat eiser zich niet tijdig heeft gemeld na zijn aankomst in Nederland terwijl hij geen verschoonbare reden heeft aangevoerd voor deze te late aanmelding. Voorts heeft eiser geen documenten overgelegd ter ondersteuning van zijn identiteit, nationaliteit, reisroute en asielmotieven. Gelet hierop heeft verweerder overwogen dat twijfel bestaat omtrent de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. Ten aanzien van zijn vluchtrelaas heeft verweerder overwogen dat gebleken is dat eiser zelf nooit politiek actief is geweest voor de Tudeh-partij. Eiser baseert voorts zijn vrees voor vervolging enkel op verklaringen van zijn familieleden. Derhalve heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde huiszoekingen daadwerkelijk plaats hebben gevonden. Tevens is niet gebleken dat eiser in de bijzondere aandacht stond van de Iraanse autoriteiten. Immers, tussen 1983/1984 en 1995 is eiser nimmer lastig gevallen door de Iraanse autoriteiten. Verweerder overweegt vervolgens dat eiser gebleken is dat eiser tijdens zijn zevenjarige verblijf in Turkije nimmer de hulp of bescherming van de Turkse autoriteiten heeft ingeroepen. Gelet op het voorgaande is verweerder van oordeel dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en dat er geen risico bestaat op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Ten slotte heeft verweerder overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond van het traumatabeleid. Immers, de gestelde mishandelingen in 1983/1984 hebben voor eiser geen aanleiding gevormd om zijn land te verlaten. Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat hij geen identiteitsdocumenten mee kon nemen naar Turkije. Eiser heeft in Turkije gebruik gemaakt van een Afghaans identiteits document. Inmiddels is er via de fax een kopie van een identiteitsbewijs van eiser binnengekomen. Eiser heeft zich als gevolg van zijn nierklachten niet direct bij binnenkomst kunnen melden en derhalve is er wel sprake van een verschoonbare reden voor de te late aanmelding. Ten aanzien van zijn beroep op vluchtelingschap voert eiser aan dat zijn oudste broers lid waren van de Tudeh-partij en dat hij en zijn jongere broers sympathisant waren. Als gevolg hiervan is eiser in de jaren tachtig 13 maanden gedetineerd geweest. Een van de jongere broers van eiser, die met hem naar Turkije is gevlucht, is bij beschikking van 15 november 1996 als vluchteling tot Nederland toegelaten. Het is derhalve bevreemdend dat de aanvraag van eiser wordt afgewezen. Op grond van het gelijkheidsbeginsel had de aanvraag van eiser in ieder geval niet in het Aanmeldcentrum mogen worden afgewezen. Eiser heeft weliswaar zeven jaar in Turkije verbleven, maar in deze jaren heeft hij steeds vernomen dat het niet veilig was om terug te keren naar Iran. Voorts is het onmogelijk om in Turkije asiel aan te vragen, omdat de Turkse autoriteiten Iraniërs terugzenden naar Iran. De Turkse autoriteiten laten enkel de Afghanen ongemoeid. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat hij zijn vrees voor vervolging weliswaar heeft gebaseerd op verklaringen van zijn familieleden, maar dat niet valt in te zien waarom zijn vrees daardoor onaannemelijk zou zijn. Tenslotte heeft eiser aangevoerd dat bij terugkeer naar Iran een schending dreigt van artikel 3 van het EVRM en dat hij ten onrechte niet in aanmerking is gekomen voor toelating op grond van het traumatabeleid. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien, -voor zover hier van belang- internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Op grond van artikel 1(A) van het Verdrag van Genève is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling, van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Voorop staat dat de situatie in Iran niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser zal derhalve aannemelijk moeten maken, dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen. Verweerder heeft de aanvraag van eiser (mede) afgewezen wegens het toerekenbaar ontbreken van documenten die de identiteit, nationaliteit, reisroute en asielmotieven van eiser ondersteunen. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat hij geen documenten mee kon nemen naar Turkije en dat hij inmiddels wel beschikt over een kopie van zijn identiteitsbewijs. De rechtbank is echter van oordeel dat het op weg van eiser lag om ervoor te zorgen dat hij reeds bij zijn aanvraag over de vereiste documenten beschikte. Eiser heeft voor zijn komst naar Nederland zeven jaar in Turkije verbleven. Niet valt in te zien waarom hij in deze periode niet reeds pogingen heeft ondernomen om in het bezit te geraken van zijn identiteitsdocumenten. Dit klemt te meer nu eiser in de periode wel contact heeft gehad met zijn familie in Turkije. Voorts is gebleken dat eiser zijn reisdocumenten, een Europees paspoort en een vliegticket, in Nederland heeft afgestaan aan zijn reisagent. Nu eiser op dit moment reeds in Nederland verbleef, waar hij de bescherming van de Nederlandse autoriteiten kon inroepen, is het aan eiser toe te rekenen dat hij bij zijn aanvraag niet meer de beschikking had over zijn reisdocumenten. Tevens is gebleken dat eiser niet de gestelde waarschuwingsbrieven heeft overgelegd. Het is niet aannemelijk dat hij niet in het bezit had kunnen komen van deze brieven. Eiser had immers, zoals reeds eerder overwogen, regelmatig contact met zijn familie in Turkije. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser is aangetast wegens het toerekenbaar ontbreken van documenten ter ondersteuning van zijn identiteit, nationaliteit, reisroute en asielmotieven. Onverminderd het vorenstaande in de rechtbank ook overigens van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Het relaas van eiser biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat de aanvraag van eiser niet in het Aanmeldcentrum kon worden afgewezen. Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij in het verleden 13 maanden gedetineerd heeft gezeten wegens het in bezit hebben van verboden stukken zijn vrees een gevangenisstraf van vijf jaar te krijgen overweegt de rechtbank dat uit het Ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 juni 1997 (DPC/AM-539290) blijkt dat politieke activiteiten, waaronder het verspreiden van pamfletten en het deelnemen aan niet toegestane bijeenkomsten, van illegale oppositiegroeperingen als de Tudeh-partij niet tot repressie aanleiding lijken te geven, zo zij al plaatsvinden. Voorts staat in bovengenoemd ambtsbericht dat, in het geval dat de autoriteiten aanwijzingen hebben dat verboden materiaal aanwezig is huiszoeking plaats zal kunnen vinden. Het enkel in bezit hebben dan wel verspreiden van verboden materiaal leidt in de praktijk evenwel hooguit tot oplegging van een geldboete. Gelet op deze informatie acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiser wegens verdenking van het in bezit hebben van verboden stukken 13 maanden gedetineerd is geweest dan wel te vrezen heeft voor een langdurige detentie. De rechtbank voegt hieraan nog toe dat de verklaring van eiser dat hij wordt gezocht door de Iraanse autoriteiten wegens kranten die bij twee van zijn broers zijn aangetroffen uitsluitend is gebaseerd op vermoedens die niet nader zijn geconcretiseerd, doch zijn gebaseerd op (de verwijzing naar) verklaringen van derden. Voorts is gebleken dat eiser na zijn vertrek uit Iran zeven jaar in Turkije heeft verbleven zonder de hulp of bescherming van de Turkse autoriteiten in te roepen. Dit duidt er niet op dat eiser zich ten tijde van zijn vertrek naar Nederland in een acute vluchtsituatie bevond. Ten aanzien van het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel is de rechtbank van oordeel dat het asielrelaas van eiser als uitgangspunt dient bij de beoordeling van de asielmotieven van eiser. De omstandigheid dat de broer van eiser reeds eerder als vluchteling tot Nederland is toegelaten noopte verweerder niet tot het raadplegen van het dossier van deze broer. Het enkele feit dat het asielverzoek van eiser niet op dezelfde wijze wordt afgehandeld als dat van zijn broer betekent nog niet dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Evenmin is het buiten beschouwing laten van het asieldossier van zijn broer in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser het beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende nader heeft geadstrueerd. Dit klemt te meer nu gebleken is dat eiser de beschikking had over het dossier van zijn broer. Gelet op het voorgaande faalt het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen verdragsvluchteling is. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het asielrelaas is overwogen, is niet aannemelijk dat sprake zal zijn van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Eiser kan aan deze bepaling derhalve geen aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw op grond waarvan verweerder aan eiser een verblijfsvergunning niet heeft kunnen onthouden. Eiser heeft weliswaar een beroep gedaan op het traumatabeleid, maar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van vluchtelingschap, leidt reeds tot de conclusie dat eiser tevens niet in aanmerking komt voor toelating op grond van het traumatabeleid. Gelet op het voorgaande leende de asielaanvraag zich voor afdoening in het aanmeldcentrum. Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard. Ten aanzien van de voorlopige voorziening Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen. Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken. 3. BESLISSING De rechtbank: Ten aanzien van de hoofdzaak: verklaart het beroep ongegrond. De voorzieningenrechter: Ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening: wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.D. Aardema, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2002, in tegenwoordigheid van mr. V.N. Sluiter als griffier. afschrift verzonden op: 2 augustus 2002 RECHTSMIDDEL Tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen binnen een week na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen op de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Artikel 85 Vw bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.