Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1264

Datum uitspraak2003-01-14
Datum gepubliceerd2003-01-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00224/02
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 00224/02 Mr Machielse Zitting 19 november 2002 Conclusie inzake: [Verdachte] 1. De arrondissementsrechtbank te Assen heeft de verdachte bij vonnis van 23 november 2001 ter zake van "overtreding van artikel 2 van de Leerplichtwet 1969, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een geldboete van fl. 1000,- subsidiair twintig dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. 2. Namens verdachte heeft mr. R.A.A. Maat, advocaat te Middelburg, cassatie ingesteld. Namens verdachte heeft mr. J. Wouters, advocaat te Middelburg, een schriftuur houdende een middel van cassatie ingezonden. 3. Het middel klaagt, naar ik begrijp, over de verwerping van het verweer dat sprake was van een vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5 van de Leerplichtwet 1969. In het, onder verwijzing naar haast talloze wetsartikelen en verdragsbepalingen, voor het overige aangevoerde heb ik geen middelen van cassatie kunnen ontwaren. 4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting op 23 november 2001 heeft de raadsman het volgende verweer gevoerd: Verdachte heeft voor 1 juli vrijstelling gezocht (lees: verzocht, AM), hetgeen volgens artikel 6.2.a van de Leerplichtwet tijdig is. B&W van de gemeente Emmen hebben het verzoek naast zich neergelegd. Verdachte mocht er derhalve op vertrouwen dat de vrijstelling was verleend. Ik sluit me verder aan bij hetgeen in de tijdens de vorige zitting overgelegde pleitnota is verwoord. In de aantekening van het mondelinge vonnis is als beslissing op dit verweer het volgende opgenomen: De rechter is van oordeel dat verdachte te laat kennis heeft gegeven van een beroep op vrijstelling, conform de leerplichtwet 1969. De rechter is verder van oordeel voor zover daarop een beroep is gedaan dat het door verdachte te laat doen van het hiervoor bedoeld beroep niet verontschuldigbaar is, in het licht van zijn kennis van de wet. Tevens is uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken dat er bij verdachte een gerechtvaardigd vertrouwen kon ontstaan dat de vrijstelling was verleend, nu hem op 24 maart 1999 reeds was medegedeeld dat proces-verbaal was opgemaakt. 5. Artikel 5 Leerplichtwet biedt de mogelijkheid van vrijstelling van de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een school of instelling is ingeschreven. Ingevolge artikel 6 van de Leerplichtwet kan een beroep op vrijstelling slechts worden gedaan indien dit aan B&W van de gemeente waar de jongere is ingeschreven is kennis gegeven. Het tweede lid bepaalt dat deze kennisgeving moet worden ingediend a. ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht en b. zolang nadien aanspraak op vrijstelling worden gemaakt, elk jaar voor 1 juli. De steller van het middel gaat er ten onrechte van uit dat voor een lopend schooljaar nog tot 1 juli van dat schooljaar een kennisgeving kan worden ingediend. Dat zou handhaving van de Leerplichtwet onmogelijk maken, omdat dan verzuim gedurende het schooljaar achteraf nog door een kennisgeving zou kunnen worden gedekt. Dit betekent voor het onderhavige geval dat verdachte - gemakshalve maar even aannemend dat aan de overige voorwaarden voor vrijstelling wel was voldaan - zich slechts met succes op een vrijstelling had kunnen beroepen als voor 1 juli 1998 voor het schooljaar 1998-1999 een kennisgeving was ingediend. Nu van verdachte blijkens de in het proces-verbaal van de terechtzitting genoemde stukken eerst op 22 april 1999 een als een dergelijke kennisgeving op te vatten schrijven is binnengekomen bij de gemeente Emmen, heeft de rechter in hoger beroep terecht en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat ten aanzien van de tenlastegelegde feiten de kennisgeving te laat was gedaan. 6. Het middel faalt. 7. Ambtshalve vraag ik nog uw aandacht voor het volgende. Ten laste van verdachte is kort gezegd bewezenverklaard dat hij in de periode 19 februari 1999 tot 1 oktober 1999 onder meer ten aanzien van zijn zoon [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1982, de leerplichtwet heeft overtreden. [Betrokkene 1] is op [geboortedatum] 1998 zestien jaar geworden. Ingevolge de artikelen 3 en 4 van de Leerplichtwet eindigt de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een school is ingeschreven, alsmede de verplichting te zorgen dat de jongere de school van inschrijving geregeld bezoekt, aan het einde van het schooljaar waarin de jongere de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt. Voor [betrokkene 1] eindigde de leerplicht dus aan het eind van het schooljaar 1997-1998. Ten aanzien van [betrokkene 1] bestond er dus in de tenlastegelegde periode geen leerplicht, in ieder geval niet in de zin zoals tenlastegelegd. Mitsdien had de rechter in hoger beroep verdachte van overtreding van de leerplichtwet ten aanzien van [betrokkene 1] vrij moeten spreken nu ten aanzien van [betrokkene 1] geen verplichting meer bestond om ervoor te zorgen dat deze geregeld de school van inschrijving bezocht. Het bestreden vonnis kan dan ook niet in stand blijven. 8. Het bewezenverklaarde is gekwalificeerd als "overtreding van de Leerplichtwet 1969, meermalen gepleegd". De rechter in hoger beroep heeft één straf opgelegd als hiervoor onder 1 vermeld. Onder de aangehaalde wetsbepalingen is artikel 62 Sr opgenomen. Dat is correct omdat het hier ingevolge art. 28 Leerplichtwet overtredingen betreft. Op grond van art. 62 Sr dient de rechter bij meerdaadse samenloop van overtredingen echter voor elke overtreding afzonderlijk straf op te leggen en zal de rechter in de kwalificatie moeten doen blijken hoeveel overtredingen zijn gepleegd(1). Ook op deze grond dient het bestreden vonnis te worden vernietigd. 9. Op grond van de onder 6 en 7 geconstateerde gebreken dient het bestreden vonnis te worden vernietigd. De vraag is echter of de zaak na vernietiging verwezen dient te worden of dat Uw Raad de zaak zelf kan afdoen. Ik meen dat Uw Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf kan afdoen. Gezien de bewezenverklaring en gelet op het feit dat de rechter in hoger beroep art. 62 heeft aangehaald kan worden aangenomen dat de rechter ten aanzien van elk feit een geldboete van fl. 250,- subsidiair 5 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren heeft willen opleggen(2). Gelet op het onder 6 overwogene staat thans reeds vast dat na verwijzing geen andere beslissing zal kunnen volgen dan vrijspraak van de tenlastgelegde overtreding van de Leerplichtwet ten aanzien van [betrokkene 1], zodat verdachte voor wat betreft dat onderdeel door Uw Raad kan worden vrijgesproken(3). De kwalificatie dient verbeterd te worden, zodat deze komt te luiden "overtreding van artikel 2 van de Leerplichtwet 1969, driemaal gepleegd". Voor wat betreft de strafoplegging kan Uw Raad bepalen dat ten aanzien van het bewezenverklaarde voor elk van de drie feiten - na omrekening in Euro's - afzonderlijk een geldboete van € 113,45 subsidiair vier dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren wordt opgelegd. 10. Het middel is tevergeefs voorgesteld en kan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Andere dan de hiervoor onder 6 en 7 aangegeven gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. 11. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de verdachte zal vrijspreken van de overtreding van de Leerplichtwet ten aanzien van zijn zoon [betrokkene 1], de kwalificatie zal verbeteren in die zin dat deze komt te luiden "overtreding van artikel 2 van de Leerplichtwet 1969, driemaal gepleegd", de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde voor elk van de drie feiten een geldboete van € 113,45 subsidiair vier dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren zal opleggen en het beroep voor het overige zal verwerpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 HR NJ 1984, 276; HR NJ 1994, 758 en HR 3 juni 1997, DD 97.281. Zie tevens NLR commentaar op art. 62 aant. 4. 2 Vgl. HR 3 juni 1997 DD 97.281. 3 Vgl. HR NJ 1991, 277 alsmede A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 1998, p. 95 en 195.


Uitspraak

14 januari 2003 Strafkamer nr. 00224/02 IV/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Assen van 23 november 2001, nummer 19/401514-99, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kantonrechter te Emmen van 7 september 2000 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 2 van de Leerplichtwet 1969, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een geldboete van éénduizend gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Wouters, advocaat te Middelburg, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad - met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre - de verdachte zal vrijspreken van de overtreding van de Leerplichtwet 1969 ten aanzien van [betrokkene 1], het bewezenverklaarde zal kwalificeren als "overtreding van artikel 2 Leerplichtwet 1969, driemaal gepleegd" en drie geldboetes van € 113,45, subsidiair vier dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, zal opleggen, met verwerping van het beroep voor het overige. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel komt op tegen de afwijzing van het beroep op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5 onder b van de Leerplichtwet 1969. 3.2.1. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat hij: "in de periode van 19 februari 1999 tot 1 oktober 1999, te Emmen in de gemeente Emmen, meermalen, terwijl hij telkens als degene die het gezag uitoefende over de minderjarigen [betrokkene 3], geboren op [geboortedatum] 1989 en [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1983 en [betrokkene 4], geboren op [geboortedatum] 1986 en [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1982, telkens niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongeren, die als leerling van een school, te weten Basisschool [...] (v.w.b. [betrokkene 3]) en het [...] College, waren geschreven [de Hoge Raad leest: ingeschreven], die school na inschrijving geregeld bezochten." 3.2.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2001 heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd: "Verdachte heeft voor 1 juli vrijstelling gezocht [de Hoge Raad leest: verzocht], hetgeen volgens artikel 6.2.a van de Leerplichtwet tijdig is. B&W van de gemeente Emmen hebben het verzoek naast zich neergelegd. Verdachte mocht er derhalve op vertrouwen dat de vrijstelling was verleend." 3.2.3. De Rechtbank heeft dit verweer op de volgende gronden verworpen: "De rechter is van oordeel dat verdachte te laat kennis heeft gegeven van een beroep op vrijstelling, conform de Leerplichtwet 1969. De rechter is verder van oordeel voor zover daarop een beroep is gedaan dat het door verdachte te laat doen van het hiervoor bedoeld beroep niet verontschuldigbaar is, in het licht van zijn kennis van de wet. Tevens is uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken dat er bij verdachte een gerechtvaardigd vertrouwen kon ontstaan dat de vrijstelling was verleend, nu hem op 24 maart 1999 reeds was medegedeeld dat proces-verbaal was opgemaakt." 3.3. Art. 2, eerste lid, Leerplichtwet 1969 luidt: "Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt." Art. 5 Leerplichtwet 1969 luidt: "De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school (...) is ingeschreven, zolang a. (...); b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning (...) gelegen scholen (...) overwegende bedenkingen hebben; c. (...)." Art. 6 Leerplichtwet 1969 luidt: "1. De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan de burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken. 2. Deze kennisgeving moet worden ingediend: a. ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht, en b. zolang nadien aanspraak op vrijstelling worden gemaakt, elk jaar voor 1 juli. 3. (...)." 3.4. Een redelijke uitleg van art. 6 Leerplichtwet 1969 brengt mee dat - behoudens in het zich hier niet voordoende, in het tweede lid onder a bedoelde, geval - slechts dan met vrucht een beroep kan worden gedaan op vrijstelling als bedoeld in art. 5 onder b van die wet, indien de in art. 6, tweede lid onder b, bedoelde kennisgeving is gedaan vóór 1 juli voorafgaand aan het schooljaar waarop de kennisgeving betrekking heeft. Onjuist is dus de aan het verweer en het middel ten grondslag liggende opvatting dat ook een kennisgeving die is gedaan vóór 1 juli van het lopende schooljaar als zo een vrijstelling moet worden aangemerkt. 3.5. In aanmerking genomen dat uit de stukken van het geding blijkt dat de in art. 6 Leerplichtwet 1969 bedoelde kennisgeving bij de gemeente Emmen is ingekomen op 22 april 1999, terwijl de bewezenverklaring betrekking heeft op overtredingen van art. 2, eerste lid, Leerplichtwet 1969 die zijn begaan in de periode welke aanvangt op 19 februari 1999, heeft de Rechtbank het verweer terecht verworpen. In zoverre faalt het middel. 3.6. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak 4.1.1. Ingevolge art. 4 in verbinding met art. 3 Leerplichtwet 1969 eindigt de verplichting om te zorgen dat een jongere de school geregeld bezoekt, aan het einde van het schooljaar waarin de jongere de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt. 4.1.2. Volgens de bewezenverklaarde tenlastelegging is [betrokkene 1] geboren op [geboortedatum] 1982. De hiervoren bedoelde verplichting eindigde wat hem betreft derhalve aan het einde van het schooljaar 1997-1998. 4.1.3. Door bewezen te verklaren dat de verdachte in de periode van 19 februari 1999 tot 1 oktober 1999 niet heeft voldaan aan de verplichting om te zorgen dat [betrokkene 1] de school geregeld bezocht - welke uitdrukking in de tenlastelegging kennelijk is gebezigd in dezelfde zin als daaraan toekomt in art. 2, eerste lid, Leerplichtwet 1969 - heeft de Rechtbank niet beraadslaagd en beslist op de grondslag van de tenlastelegging. 4.1.4. Het onder 4.1.3 overwogene zou dienen te leiden tot (gedeeltelijke) vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak in zoverre. De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen echter zelf afdoen, aangezien uit het vorenoverwogene volgt dat ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging na verwijzing geen andere beslissing dan vrijspraak kan volgen. 4.2. Voorts heeft de Rechtbank het door haar bewezenverklaarde gekwalificeerd als "overtreding van artikel 2 Leerplichtwet 1969, meermalen gepleegd". De kwalificatie diende echter - gelet op haar bewezenverklaring - te luiden "overtreding van art. 2, eerste lid, Leerplichtwet 1969, viermaal gepleegd". 4.3. Tenslotte heeft de Rechtbank voor de vier door haar bewezenverklaarde overtredingen één (voorwaardelijke) geldboete van fl. 1.000,-- opgelegd, in plaats van op de voet van art. 62 Sr voor elke overtreding afzonderlijk een straf te bepalen. De Hoge Raad neemt aan dat de Rechtbank ten aanzien van elk feit afzonderlijk een (voorwaardelijke) geldboete van fl. 250,--, heeft willen opleggen. 4.4. De Hoge Raad zal, met inachtneming van de te geven vrijspraak, ook de onder 4.2 en 4.3 bedoelde verzuimen herstellen. 5. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad, behoudens het hiervoor onder 4 overwogene, geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist. 6. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van [betrokkene 1], de kwalificatie van het bewezenverklaarde en de strafoplegging; Spreekt de verdachte vrij van het hem bij inleidende dagvaarding ten aanzien van [betrokkene 1] tenlastegelegde; Kwalificeert het bewezenverklaarde als "overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, driemaal gepleegd"; Veroordeelt de verdachte tot de betaling van drie geldboetes van elk € 113,45, met bevel dat vervangende hechtenis voor de duur van telkens drie dagen zal worden toegepast voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt; Beveelt dat deze straffen niet zullen worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd, die op twee jaren wordt bepaald, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt; Verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 januari 2003.