Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1344

Datum uitspraak2002-12-04
Datum gepubliceerd2002-12-04
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersRekestnummer 0200073
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Beschikking d.d. 4 december 2002 Rekestnummer 0200073 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN beschikking in de zaak van [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, hierna ook te noemen: [appellante], toevoeging, procureur mr P. van der Sluis, advocaat mr E. Tj. van Dalen, tegen de gemeente Leeuwarden, zetelende te Leeuwarden, geïntimeerde, hierna ook te noemen: de gemeente, procureur mr J.V. van Ophem, advocaat mr G.H. Hamelink-Bouwman. Het geding in eerste aanleg Bij beschikking van 13 februari 2002 heeft de rechtbank te Leeuwarden [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar inleidend verzoek om op grond van artikel 46 van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (hierna: Wbp) de voorzitter van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van de gemeente te bevelen kopie toe te zenden van alle volledige dossiers omtrent haar persoon, zowel van documenten als van al het andere materiaal (geluidsopnamen, video-opnamen, foto's etc.). Het geding in hoger beroep Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 15 maart 2002, heeft [appellante] verzocht de beschikking van 13 februari 2002 te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij voorraad uitvoerbaar alsnog het inleidend verzoek toe te wijzen. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 26 april 2002, heeft de gemeente het verzoek bestreden en verzocht het hoger beroep af te wijzen, onder aanvulling c.q. verbetering van de motivering van de beschikking van de rechtbank. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief d.d. 23 juli 2002 van mr Van Dalen, met bijlagen, en twee brieven respectievelijk d.d. 30 juli 2002 en 31 juli 2002, van mr Hamelink-Bouwman, met bijlagen. Ter zitting van 8 augustus 2002 is de zaak behandeld. Ter zitting heeft [gemachtigde van appellante], als gemachtigde van [appellante], namens haar het woord gevoerd. Namens de gemeente is verschenen [vertegenwoordiger van de gemeente]. De beoordeling Inleiding 1. Bij brief van 23 oktober 2001 heeft [appellante] de voorzitter van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften (hierna: de voorzitter) verzocht tot toezending van kopie van alle volledige dossiers omtrent haar persoon, zowel van documenten als van al het andere materiaal (geluidsopnamen, video-opnamen, foto's etc.). 2. Bij brief van 13 november 2001 heeft de voorzitter het verzoek van [appellante] afgewezen. 3. Bij inleidend verzoek d.d. 7 januari 2002 heeft [appellante] de rechtbank verzocht de voorzitter te bevelen alsnog haar verzoek tot toezending van kopie van alle volledige dossiers omtrent haar persoon, zowel van documenten als van al het andere materiaal (geluidsopnamen, video-opnamen, foto's etc.), toe te wijzen. 4. Bij beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank op dit verzoek beslist en [appellante] niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. De standpunten 5. [appellante] voert hiertegen aan dat zij het antwoord van de voorzitter op haar verzoek van 23 oktober 2001 nooit heeft ontvangen, zodat zij haar verzoek bij de rechtbank heeft ingediend vanwege fictieve weigering, hetgeen met zich meebrengt dat zij wel ontvankelijk was in haar beroep bij de rechtbank. [appellante] voert voorts aan dat de civiele rechter bevoegd is om te oordelen over het onderhavige verzoek, nu de commissie niet kan worden aangemerkt als bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 46 Wbp de twaalfde titel van het Eerste Boek BW, met uitzondering van artikel 429d, derde lid, van toepassing verklaart. [appellante] stelt verder dat de enkelvoudige handelskamer van de rechtbank te Leeuwarden, naar aanleiding van een eerder verzoek van [appellante], bij beschikking van 31 mei 2001 de gemeente reeds een bevel heeft gegeven om over te gaan tot afgifte van afschriften van alle volledige dossiers met betrekking tot [appellante], vanaf 1 januari 1983, doch dat de gemeente stelt dat de stukken die zich in het archief van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie) bevinden, niet ter beschikking staan van de gemeente. [appellante] merkt hierbij op dat de beslissing over deze zaak inmiddels bij de Raad van State ligt ter beoordeling. 6. De gemeente heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de gemeente heeft aangemerkt als procespartij, doch dat - nu [appellante] in het appelschrift eveneens de gemeente als procespartij aanmerkt en het oordeel in de zaak inhoudelijk niet zal veranderen - de gemeente verweer zal voeren. De gemeente is - evenals [appellante] - van mening dat de commissie niet kan worden beschouwd als bestuursorgaan en dat het hof derhalve, als civielrechtelijke instantie, bevoegd is te oordelen over het appel van [appellante]. De gemeente stelt dat [appellante] op goede gronden niet-ontvankelijk is verklaard, nu zij de beroepstermijn - die zijn aanvang nam na het ontvangen van het antwoord van de voorzitter d.d. 13 november 2001 - heeft overschreden. De gemeente merkt hierbij op dat de gemeente door middel van een verklaring van een medewerkster heeft aangetoond dat de brief aan [appellante] is verzonden en dat hiermee het risico van niet ontvangen voor [appellante] is. De gemeente stelt voorts dat het verzoek - indien het hof toekomt aan een inhoudelijk oordeel over de zaak - dient te worden afgewezen, nu artikel 35 Wbp niet de mogelijkheid biedt tot het verstrekken van kopieën van documenten. Het oordeel 7. Het hof dient ambtshalve vast te stellen of hij bevoegd is te oordelen in de onderhavige zaak. Voor het antwoord op deze vraag is van belang te bepalen of de commissie moet worden aangemerkt als een publiekrechtelijk bestuursorgaan. 8. Art. 82 Gemeentewet bepaalt dat de raad commissies kan instellen en de taken, de bevoegdheden en de samenstelling van deze commissies regelt, terwijl art. 86 Gemeentewet voorts - voor zover hier van belang - bepaalt dat een bij de raad ingestelde commissie verantwoording aan de raad verschuldigd is. 9. Vast staat dat de instelling van de commissie is geschied krachtens art. 2 van de Verordening behandeling bezwaar- en beroepschriften van de gemeente. In deze verordening is door de raad de werkwijze en de organisatie van de commissie vastgelegd. 10. Ter zitting is door de woordvoerder van de gemeente, [vertegenwoordiger van de gemeente], verduidelijkt dat de commissie weliswaar verantwoording verschuldigd is aan de raad voor wat betreft de werkwijze en de organisatie, doch dat de raad over de inhoud van de te geven adviezen geen enkele zeggenschap heeft en dat de commissie een eigen archief beheert waarin processtukken en raadkamerverslagen etc. worden bewaard. 11. In aanmerking genomen dat de commissie - gelet op het hiervoor overwogene - door de raad is ingesteld krachtens genoemde verordening en dat haar bij die verordening taken zijn opgedragen, is er sprake van een commissie als bedoeld in art. 82 Gemeentewet. 12. Uit het vorenstaande volgt dat de commissie als een zelfstandig onderdeel binnen de organisatie van de rechtspersoon moet worden beschouwd. De commissie is derhalve een orgaan van die rechtspersoon. Art. 1:1 lid 1, sub a, Awb bepaalt voorts dat onder de term bestuursorgaan moet worden verstaan "een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld". In het onderhavige geval is de commissie, zoals hoger aangegeven, ingesteld krachtens een gemeentelijke verordening, zodat de commissie moet worden aangemerkt als een bestuursorgaan in de zin van de Awb. 13. Uit het inleidende verzoekschrift van [appellante] blijkt dat zij haar verzoek heeft gegrond op art. 35 Wbp. 14. In art. 45 Wbp is - voor zover hier van belang - bepaald dat een beslissing op een verzoek als bedoeld in art. 35 voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan, geldt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. 15. Art. 46 Wbp daarentegen bepaalt dat wanneer een beslissing als genoemd in art. 45 Wbp is genomen door een ander dan een bestuursorgaan, de belanghebbende zich kan richten tot de arrondissementsrechtbank met een schriftelijk verzoek, waarop de twaalfde titel van het Eerste Boek BW - zijnde de zogenaamde rekestenprocedure - van toepassing is. 16. Nu de commissie moet worden aangemerkt als bestuursorgaan, had [appellante] gelet op het bovenstaande de weg van art. 45 Wbp moeten volgen en niet de door haar bewandelde weg van art. 46 Wbp. 17. Gelet op hetgeen hierboven in art. 45 Wbp is bepaald, is de Awb van toepassing in de onderhavige zaak. Art. 7: 1 lid 1 Awb j( art. 1:5 Awb bepaalt dat bezwaar ingesteld dient te worden bij het orgaan dat het oorspronkelijke besluit heeft genomen (of had moeten nemen), zijnde in de onderhavige zaak de commissie. Slotsom 18. Gelet op het vorenstaande zal het hof [appellante] niet-ontvankelijk verklaren in haar inleidende verzoek. 19. Op de voet van art. 70 (96a oud) Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) zal het hof, nu de niet-ontvankelijkheid voor [appellante] onduidelijk kan zijn, [appellante] verwijzen naar de commissie voor het alsnog indienen van bezwaar. Daarbij wordt opgemerkt dat de commissie op grond van het tweede lid van art. 70 Rv is gebonden aan deze beslissing van het hof. 20. Het hof merkt voorts op dat de termijn voor het alsnog indienen van het bezwaarschrift aanvangt met ingang van de dag na die waarop deze beschikking onherroepelijk is geworden, met dien verstande dat een mogelijke overschrijding van de in art. 45 Wbp bedoelde termijn voor wat betreft de indiening van het inleidend verzoekschrift bij de rechtbank heeft te gelden als een termijnoverschrijding van het alsnog in te dienen bezwaarschrift bij de commissie. Daarbij verdient opmerking, dat de termijn voor indiening van een schriftuur tegen een besluit, niet zijnde een fictieve weigering, zowel in het geval dat de weg van art. 45 Wbp als in het geval dat de weg van art. 46 Wbp moet worden gevolgd gelijk is. Daarbij verdient voorts opmerking, dat de termijn voor indiening van een schriftuur tegen een fictieve weigering langer is in het geval van art. 45 Wbp dan in het geval van art. 46 Wbp. De beslissing Het gerechtshof: vernietigt de beschikking waarvan beroep; en opnieuw beslissende: verklaart [appellante] niet ontvankelijk in haar inleidend verzoek; bepaalt dat [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek d.d. 23 oktober 2001 door de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Leeuwarden bezwaar kan indienen bij die commissie; verstaat dat de commissie is gebonden aan deze beslissing; verstaat dat de termijn voor het alsnog indienen van het bezwaarschrift aanvangt met ingang van de dag na die waarop deze beschikking onherroepelijk is geworden, echter geclausuleerd als hiervoor onder 20 overwogen. Aldus gegeven door mrs Boon, voorzitter, Bloem en Zwinkels, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier, ter openbare terechtzitting van woensdag 4 december 2002.