Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1479

Datum uitspraak2002-12-04
Datum gepubliceerd2002-12-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200002174/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200002174/1. Datum uitspraak: 4 december 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de stichting "Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving", gevestigd te Buggenum, en [appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats] of [woonplaats], 2. [appellanten], wonend te [woonplaats], appellanten, en gedeputeerde staten van Limburg, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 november 1998, kenmerk CB 7290 98/51173, hebben verweerders op verzoek van burgemeester en wethouders van Haelen (hierna: burgemeester en wethouders) krachtens de artikelen 66 en 67 van de Wet geluidhinder hogere grenswaarden vastgesteld met betrekking tot 39 nader in dit besluit genoemde woningen ten behoeve van het bestemmingsplan “Omleiding-Maascentrale”. Bij besluit van 21 maart 2000, kenmerk 2000/10601W, verzonden op 27 maart 2000, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 3 mei 2000, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2000, en appellanten sub 2 bij brief van 4 mei 2000, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2000, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 12 juni 2000. Deze brieven zijn aangehecht. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 januari 2002 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigden], appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.G.M. Balvers en C.G. Gielissen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij daar gehoord. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een nader deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 juni 2002 (hierna: het nader deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Van appellanten sub 1 zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 3 oktober 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigden], appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en verweerders, vertegenwoordigd door C.G. Gielissen, ambtenaar van de provincie, en [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts zijn burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van de Velde, advocaat te Breda, en[gemachtigde], als partij daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Burgemeester en wethouders van Haelen hebben het verzoek om het vaststellen van hogere grenswaarden ingediend naar aanleiding van de uitbreiding van de bestaande zone rond het industrieterrein waarop de Maascentrale is gevestigd met het in de nabijheid gelegen niet-gezoneerde industrieterrein “Windmolenbos” en een tussen deze terreinen gelegen nieuw industrieterrein. 2.2. Ingevolge artikel 20.13 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van deze wet, kan tegen besluiten als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, ten aanzien waarvan afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is, door een belanghebbende bezwaar worden gemaakt en vervolgens beroep worden ingesteld. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.2.1. Verweerders hebben het bezwaarschrift van de stichting “Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving” (hierna: de stichting) tegen het primaire besluit van 20 november 1998 ontvankelijk verklaard, omdat de stichting het door haar ingediende bezwaarschrift volgens verweerders namens een aantal belanghebbenden heeft ingediend. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt evenwel uit het door de stichting ingediende bezwaarschrift niet, dat dit is ingediend namens de desbetreffende belanghebbenden. Dat de stichting blijkens de door verschillende belanghebbenden ingediende bezwaarschriften is gemachtigd hen te vertegenwoordigen tijdens de verdere procedure, maakt dat niet anders. In zoverre dient het ervoor te worden gehouden dat de stichting uitsluitend namens zichzelf een bezwaarschrift heeft ingediend. Niet kan worden gesteld dat de voornoemde stichting moet worden aangemerkt als een belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gezien de gevolgen van het primaire besluit, namelijk dat voor de in dit besluit genoemde woningen hogere grenswaarden gaan gelden dan de wettelijke voorkeursgrenswaarde, kunnen in dit geval slechts als belanghebbenden worden aangemerkt diegenen die uit hoofde van een bijzondere, rechtens te erkennen relatie tot een of meer van deze woningen bezwaar hebben tegen deze hogere grenswaarden. Noch uit de stukken, zoals de statuten van de stichting, noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken van een dergelijke bijzondere, rechtens te erkennen relatie van de stichting met die woningen. Uit het vorenstaande volgt dat verweerders bij het bestreden besluit het bezwaarschrift van de stichting niet-ontvankelijk hadden moeten verklaren. Voorzover in de beslissing op bezwaar op de bezwaren van de stichting wordt ingegaan, is het bestreden besluit genomen in strijd met vorengenoemde artikelen van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient op dit punt te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het op dit punt vernietigde besluit. 2.3. Volgens appellanten sub 1, [appellant] en anderen (hierna: appellanten sub 1), is het industrieterrein “Windmolenbos” reeds van rechtswege gezoneerd. Verweerders hebben volgens hen ten onrechte met deze omstandigheid geen rekening gehouden. 2.3.1. Een zone van rechtswege als bedoeld in artikel 59 van de Wet geluidhinder ontstaat alleen indien op 1 juli 1993 sprake is van een terrein dat een bestemming heeft die de vestiging van inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van deze wet toelaat en waarvoor nog geen zone krachtens artikel 53 van deze wet is vastgesteld. Blijkens het destijds voor het industrieterrein “Windmolenbos” vastgestelde bestemmingsplan was de desbetreffende categorie inrichtingen uitgesloten. Dit betekent dat zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit rond het bedoelde industrieterrein geen zone van rechtswege bevond. Het beroepsonderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag. 2.4. Appellanten sub 1 betogen voorts dat verweerders ten onrechte zijn uitgegaan van de juistheid van het aan het verzoek van burgemeester en wethouders ten grondslag liggende akoestisch rapport, met kenmerk FB4150-5 (hierna: het akoestisch rapport). Bij de berekening van de optredende geluidbelasting vanwege het industrieterrein had volgens appellanten rekening moeten worden gehouden met de gevelreflectie vanwege het bedrijf […], het weg- en spoorweglawaai en de cumulatie hiervan. Daarnaast stellen appellanten sub 1 dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het krachtens artikel 72 van de Wet geluidhinder genomen besluit van 16 juli 1998 van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister). 2.4.1. In artikel 1 van de Wet geluidhinder is bepaald dat onder geluidbelasting vanwege een industrieterrein dient te worden verstaan: de etmaalwaarde van het equivalente geluidniveau in dB(A) op een bepaalde plaats, veroorzaakt door de gezamenlijke inrichtingen en toestellen aanwezig op een industrieterrein, daaronder niet begrepen het geluid van motorvoertuigen op de openbare weg. Gelet hierop is in het akoestisch rapport de geluidbelasting vanwege het niet op het industrieterrein gevestigde bedrijf van de […] terecht niet aangemerkt als zijnde vanwege het industrieterrein. Eveneens is de geluidbelasting vanwege het weg- en spoorverkeer, of de cumulatie van deze verschillende geluidbelastingen, op het industrieterrein terecht niet in de berekeningen van de geluidbelasting vanwege het industrieterrein opgenomen. Ten aanzien van het besluit van 16 juli 1998 van de Minister overweegt de Afdeling dat de woningen waarop dat besluit betrekking heeft in het akoestisch rapport zijn beoordeeld als woningen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de Wet geluidhinder. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat voor een aantal woningen reeds eerder, in een ander kader, ten hoogste toelaatbare geluidgrenswaarden zijn vastgesteld. Gelet op het voorgaande hebben verweerders in zoverre van de juistheid van de uitgangspunten van het akoestisch rapport kunnen uitgaan. Het beroepsonderdeel is ongegrond. 2.5. Appellanten sub 1 en sub 2 stellen voorts dat verweerders bij het vaststellen van de hogere grenswaarden onvoldoende rekening hebben gehouden met de gecumuleerde geluidbelasting als gevolg van de aanwezige geluidzones voor weg- en spoorweglawaai. 2.5.1. Ingevolge artikel 1a van het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen (hierna: het Besluit), voorzover hier van belang, geven gedeputeerde staten, indien artikel 157 van de Wet geluidhinder van toepassing is, slechts toepassing aan de artikelen 3 en 3a, voorzover de gecumuleerde geluidbelastingen na de correctie op grond van artikel 157, derde lid, niet leiden tot een naar hun oordeel onaanvaardbare geluidbelasting. Ingevolge artikel 157, eerste lid, eerste volzin, van de Wet geluidhinder, voorzover hier van belang, dragen gedeputeerde staten ervoor zorg dat voldoende aandacht wordt geschonken aan de noodzakelijke onderlinge afstemming en samenhang van de onderscheiden te treffen maatregelen, indien een van de in dit artikellid meergenoemde onderdelen van deze wet of van het krachtens deze onderdelen bepaalde van toepassing is op woningen gelegen in twee of meer aanwezige of toekomstige geluidzones als bedoeld in de artikelen 41, 53, 74, 106 en 108 van deze wet en artikel 25, eerste lid, van de Luchtvaartwet. Ingevolge het derde lid van dat artikel, voorzover hier van belang, kan de Minister, ten behoeve van de uitvoering van het bepaalde in het eerste lid bepalen, dat bij de berekening en meting van de onderscheidene geluidbelastingen van de gevels van woningen op de resultaten een door hem aan te geven correctie kan worden toegepast. 2.5.2. Bij het vaststellen van de gecumuleerde geluidbelasting vanwege de geluidzones vanwege het industrieterrein, het wegverkeer en het spoorwegverkeer, hebben verweerders, nu een correctie als bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Wet geluidhinder nog niet is vastgesteld, de zogenoemde methode Miedema gehanteerd. Deze rekenmethode gaat uit van een optelling van de verschillende geluidbronnen naar rato van hun hinderbijdrage. De som van de geluidbelastingen van de bij de cumulatie betrokken geluidbronnen wordt uitgedrukt in de etmaalwaarde van de zogenoemde milieukwaliteitsmaat. De methode Miedema verbindt, afhankelijk van de hoogte van de milieukwaliteitsmaat, daaraan bepaalde kwalificaties. In het akoestisch rapport is voor de desbetreffende woningen de gecumuleerde geluidbelasting in 2010 berekend en uitgedrukt in de hierboven genoemde milieukwaliteitsmaat volgens de methode Miedema. Gelet op het deskundigenbericht en het nader deskundigenbericht, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de in het akoestisch rapport neergelegde berekeningen onjuist zijn. Voorzover appellanten sub 2 betogen dat ten onrechte de geluidbelasting vanwege het (militair) vliegverkeer niet is meegenomen, overweegt de Afdeling dat de woning van appellanten sub 2 niet is gelegen binnen de 35 Ke-contour, zodat reeds hierom voor hun woning terecht geen rekening is gehouden met de geluidbelasting vanwege die zone. Noch uit het primaire besluit, noch uit het bestreden besluit blijkt echter dat verweerders hebben beoordeeld of de met behulp van de methode Miedema gevonden gecumuleerde geluidbelastingen niet leiden tot een onaanvaardbare geluidbelasting, als bedoeld in artikel 1a van het Besluit. In zoverre berust het bestreden besluit naar het oordeel van de Afdeling in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering en dient het te worden vernietigd voorzover het betreft de vaststelling van hogere geluidgrenswaarden voor de woningen van appellanten sub 1 en sub 2. Op beide zittingen hebben verweerders evenwel naar voren gebracht dat, indien de akoestische situatie ter plaatse van de betrokken woningen in 1995 volgens de methode Miedema wordt berekend, mag worden aangenomen dat de situatie akoestisch gezien nauwelijks verslechtert als gevolg van de nieuwe geluidzone. In zoverre stellen verweerders zich dan ook op het standpunt dat de gecumuleerde geluidbelastingen in 2010 niet zullen leiden tot een onaanvaardbare geluidbelasting. Uit het akoestisch rapport met kenmerk FB 4150-7 blijkt dat slechts bij één immissiepunt sprake zal zijn van een verslechtering van de kwalificatie volgens de methode Miedema. De Afdeling ziet, mede gelet op het nader deskundigenbericht, geen aanleiding om aan de conclusies van dit geluidrapport te twijfelen. Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid alsnog op het standpunt kunnen stellen dat de gecumuleerde geluidbelastingen niet leiden tot een onaanvaardbare geluidbelasting. De Afdeling ziet in het voorgaande voorts aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit, voorzover overigens geen grond voor vernietiging aanwezig is, in stand blijven. 2.6. Appellanten sub 1 betogen verder dat verweerders zich ten onrechte op het standpunt stellen dat voor hun woningen, voorzover die nieuw aan de zone worden toegevoegd, een grenswaarde kan worden vastgesteld die hoger is dan 55 dB(A). Appellanten sub 2 stellen dat, mede in aanmerking genomen de minimale verhoging van de hogere grenswaarde naar 51 dB(A) voor hun woning aan de Broekweg 28, onvoldoende vaststaat dat geen maatregelen kunnen worden getroffen om de geluidbelasting terug te brengen tot de voorkeurgrenswaarde van 50 dB(A). 2.6.1. Ingevolge artikel 67, tweede lid, van de Wet geluidhinder, voorzover hier van belang, is, in geval van wijziging van een zone, met betrekking tot de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege het industrieterrein van de gevel van op het tijdstip van de wijziging van de zone aanwezige woningen binnen het gebied dat door de wijziging deel gaat uitmaken van de zone, artikel 47 van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Wet geluidhinder, voorzover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen en volgens daarbij te stellen regels een hogere waarde vaststellen, met dien verstande dat deze waarde 55 dB(A) en voor wat betreft aanwezige of in aanbouw zijnde woningen 60 dB(A) niet te boven mag gaan. Het Besluit strekt tot uitvoering van onder meer de artikelen 67 en 47 van de Wet geluidhinder. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit kunnen gedeputeerde staten met betrekking tot aanwezige of in aanbouw zijnde woningen toepassing geven aan artikel 47, eerste lid, van de wet, indien de toepassing van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting vanwege het industrieterrein van de uitwendige scheidingsconstructie van de betrokken woningen tot 50 dB(A) onvoldoende doeltreffend zal zijn. In het tweede lid is bepaald dat het eerste lid slechts toepassing vindt in de daar genoemde gevallen. Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit bevatten het verzoek en het ontwerp van het verzoek om hogere grenswaarden ten minste een beschrijving van de mogelijkheden om de geluidbelasting van de woningen tot een lagere waarde te verminderen dan de verzochte hogere waarde, alsmede een schatting van de hieraan verbonden extra kosten. 2.6.2. Met betrekking tot de reeds aanwezige woningen van appellanten sub 1 die zijn gelegen in het gebied dat nieuw aan de zone is toegevoegd kunnen verweerders ingevolge artikel 67, tweede lid, in samenhang gelezen met artikel 47, eerste lid, van de Wet geluidhinder een ten hoogste toelaatbare grenswaarde vaststellen van 60 dB(A). Gelet hierop faalt het beroepsonderdeel van appellanten sub 1 voorzover daarin het tegendeel wordt betoogd. Voorts kan de enkele omstandigheid dat, zoals appellanten sub 1 stellen, de reeds bestaande geluidzone niet wordt nageleefd, wat daarvan verder zij, op zichzelf niet afdoen aan de bevoegdheid van verweerders om hogere geluidgrenswaarden voor woningen in de zone vast te stellen. 2.6.3. In het aan het verzoek ten grondslag liggende akoestisch rapport wordt gesteld dat geen akoestische maatregelen kunnen worden getroffen om de geluidbelasting op – onder meer – de woning aan de Broekweg 28 terug te brengen tot de voorkeursgrenswaarde. Hierbij is blijkens het rapport in aanmerking genomen dat aan de bestaande inrichtingen op het Windmolenbosterrein geen zinvolle akoestische voorzieningen kunnen worden getroffen en dat de in het akoestisch model gehanteerde bronniveaus voor de nieuwe inrichtingen reeds als zeer laag zijn aan te merken. Voorts wordt in het rapport vermeld dat uit eerder akoestisch onderzoek, dat is uitgevoerd ten behoeve van het geluidsaneringsonderzoek vanwege de bestaande zone rond het industrieterrein “Maascentrale”, blijkt dat overdrachtsmaatregelen, zoals bijvoorbeeld akoestische barrières, niet doelmatig zijn. Niet is gebleken dat het akoestisch rapport op dit punt onjuist is. Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat geen beschrijving is gegeven van de mogelijkheden om de geluidbelasting vanwege het industrieterrein terug te dringen als bedoeld in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit. Dat deze mogelijkheden beperkt blijken te zijn, kan hieraan niet afdoen. Hierbij neemt de Afdeling voorts in aanmerking dat, zoals onweersproken is gesteld, de onderhavige situatie een akoestisch gezien complex karakter heeft. Een redelijke wetsuitleg brengt naar het oordeel van de Afdeling mee dat in dit geval een onderzoek per afzonderlijke woning naar mogelijk te treffen maatregelen om de geluidbelasting terug te dringen tot de voorkeursgrenswaarde achterwege heeft kunnen blijven en dat kon worden volstaan met een onderzoek per cluster van woningen in vergelijkbare omstandigheden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat niet is voldaan aan het in artikel 3, eerste lid, van het Besluit neergelegde vereiste voor het vaststellen van hogere grenswaarden. Het beroepsonderdeel is ongegrond. 2.7. Voorzover appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat bij de woningen aan de [locaties] de gestelde hogere grenswaarden worden overschreden, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat appellanten sub 1 een bijzondere, rechtens te erkennen relatie hebben tot de woningen aan de [locaties]. In zoverre kan het beroepsonderdeel dat zich keert tegen de vaststelling van hogere grenswaarden voor deze woningen in samenhang met het door de Minister krachtens artikel 90 van de Wet geluidhinder genomen besluit tot vaststelling van de zogenoemde raillijst, wat daarvan verder zij, dan ook niet leiden tot de vernietiging van het bestreden besluit. 2.8. Voor de juistheid van de stelling van appellanten sub 1, dat het primaire en het bestreden besluit zijn genomen om andere redenen dan die welke in de overwegingen bij het bestreden besluit zijn opgesomd, kunnen noch in de stukken noch in het verhandelde ter zitting aanknopingspunten worden gevonden. 2.9. Voorzover appellanten sub 1 gronden aanvoeren die zijn gericht tegen het besluit van de gemeenteraad van Haelen tot vaststelling van het bestemmingsplan “Omleiding-Maascentrale”, overweegt de Afdeling dat deze gronden niet zijn gericht tegen het thans ter beoordeling staande besluit en derhalve niet kunnen leiden tot de vernietiging daarvan. 2.10. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond voorzover bij het bestreden besluit het bezwaarschrift van de stichting ontvankelijk is verklaard en hogere grenswaarden zijn vastgesteld voor de woningen van appellanten sub 1, [appellant] en anderen, en sub 2. De Afdeling zal op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien wat betreft de stichting en bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit voorzover het is vernietigd en dat de rechtsgevolgen van het besluit voorzover het betreft de vernietiging van de vastgestelde hogere grenswaarden in stand blijven. 2.11. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 en sub 2 te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen gegrond; II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Limburg van 21 maart 2000, kenmerk 2000/10601W, voorzover het bezwaar van de stichting "Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving" ontvankelijk is verklaard en voorzover daarbij hogere geluidgrenswaarden zijn vastgesteld voor de woningen van appellanten sub 1, [appellant] en anderen, en de woning van appellanten sub 2; III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven wat betreft de vaststelling van de hogere geluidgrenswaarden voor de woningen van appellanten sub 1, [appellant] en anderen, en de woning van appellanten sub 2. IV. verklaart het bezwaarschrift van de stichting "Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving" alsnog niet-ontvankelijk; V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd wat betreft het bezwaar van de stichting; VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Limburg in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in die van appellanten sub 2 tot een bedrag van € 966,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de provincie Limburg te worden betaald aan appellanten voornoemd; VII. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten sub 1 en sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (respectievelijk € 204,20 en € 102,10) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Kuipers Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 271-355.