Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1488

Datum uitspraak2002-12-05
Datum gepubliceerd2002-12-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummersparketnummer: 147/98
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK ALMELO Parketnummer : 147/98 Uitspraak d.d.: 5 december 2002 STRAFVONNIS De rechtbank te Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo, tegen: [verdachte] geboren te [geboorteplaats]op [geboortedatum], wonende te [woonplaats], thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting "De Grittenborgh" te Hoogeveen, Kinholtsweg 7, terechtstaande - na aanpassing ter terechtzitting van 13 oktober 2000 van de omschrijving van de tenlastelegging ex art. 314a Wetboek van Strafvordering- terzake 1. dat hij op of omstreeks 24 maart 1999, althans in of omstreeks de periode van 10 maart 1999 tot en met 4 april 1999 te of nabij Enschede en/of Toldijk, gemeente Steenderen, althans in Nederland en/of in Turkije, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 262 kilogram, althans een (aanzienlijke) hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; art. 2/1/a/A Opiumwet art. 47/1/1 Wetboek van strafrecht althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling leidt, SUBSIDIAIR: dat hij op of omstreeks 24 maart 1999, althans in of omstreeks de periode van 10 maart 1999 tot en met 4 april 1999, te of nabij Enschede en/of Toldijk, gemeente Steenderen, althans in Nederland en/of in Turkije, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 262 kilogram, althans een (aanzienlijke) hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; art. 2/1/aB/C Opiumwet art. 47/1/1 Wetboek van strafrecht 2. dat hij op of omstreeks 2 juli 1999, althans in of omstreeks de periode van 15 juni 1999 tot en met 5 juli 1999, te of nabij Enschede en/of Toldijk, gemeente Steenderen, althans in Nederland en/of in Turkije, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een (aanzienlijke) hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmortine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; art. 2/I/al A Opiumwet art. 47/1/1 Wetboek van strafrecht althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling leidt, SUBSIDIAIR: dat hij op of omstreeks 2 juli 1999, althans in of omstreeks de periode van 15 juni 1999 tot en met 5 juli 1999, te of nabij Enschede en/of Toldijk, gemeente Steenderen, althans in Nederland en/of in Turkije, tezamen en in. vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad een (aanzienlijke) hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmortine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; art. 2/1/aB/C Opiumwet art. 47/1/1 Wetboek van strafrecht 3. dat hij op of omstreeks 22 februari 2000, althans in of omstreeks de periode van 13 februari 2000 tot en met 24 februari 2000, te of nabij Enschede en/of Toldijk, gemeente Steenderen, althans in Nederland en/of in Turkije, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 300 kilogram, althans 274 kilogram, althans 272 kilogram, althans een (aanzienlijke) hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; art. 2/I/alA Opiumwet art. 47/1/1 Wetboek van strafrecht althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling leidt, SUBSIDIAIR: dat hij op of omstreeks 22 februari 2000, althans in of omstreeks de periode van 13 februari 2000 tot en met 24 februari 2000, te of nabij Enschede en/of Toldijk, gemeente Steenderen, althans in Nederland en/of in Turkije, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 300 kilogram, althans 274 kilogram, althans 272 kilogram, althans een (aanzienlijke) hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; art. 2/I/aB/C Opiumwet art. 47/1/1 Wetboek van strafrecht 4. dat hij op of omstreeks 8 april 2000, te of nabij Enschede en/of Toldijk, gemeente Steenderen, althans in Nederland en/of in Turkije, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 131 kilogram, althans een (aanzienlijke) hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; art. 2/1/al A Opiumwet art. 47/1/1 Wetboek van strafrecht althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling leidt, SUBSIDIAIR: dat hij op of omstreeks 8 april 2000, te of nabij Enschede en/of Toldijk, gemeente Steenderen, althans in Nederland en/of in Turkije, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 131 kilogram, althans een (aanzienlijke) hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel venneld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; art. 2/1/aB/C Opiumwet art. 47/1/1 Wetboek van strafrecht 5. dat hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1997 tot en met 8 april 2000 te of nabij Enschede en/of Toldijk, gemeente Steenderen, althans in Nederland en/of in Turkije, tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van het binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of het verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of het aanwezig hebben van heroïne en/of het helen van met de handel in heroïne verworven gelden, althans het plegen van misdrijven, van welke organisatie verdachte (feitelijk) (mede-) oprichter en/of(feitelijk) (mede-) bestuurder was; art. 140 Wetboek van strafrecht. Gezien de stukken; Gelet op het onderzoek ter terechtzitting; Gehoord de vordering van de officier van justitie; Gelet op de verdediging door en namens verdachte in het midden gebracht; De raadsman heeft tijdens zijn pleidooi en bij zijn dupliek verzocht om alle verweren en hetgeen daarmee samenhangt, zoals die door hem tijdens eerdere zittingen naar voren zijn gebracht, of in pleitnota's zijn verwoord of terug te vinden zijn in de processen-verbaal van die betreffende zittingen, als hier herhaald en ingelast te beschouwen. De rechtbank overweegt daaromtrent dat zij op die verweren reeds heeft beslist, welke beslissingen zijn verwoord in de van die betreffende zittingen opgemaakte processen-verbaal dan wel in een interlocutoir vonnis, zodat de rechtbank kortheidshalve wenst te verwijzen naar die betreffende beslissingen, welke eveneens als hier herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd, nu dienaangaande ook geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd. De raadsman heeft bij zijn pleidooi en bij zijn dupliek wederom, zoals bij eerdere gelegen-heden, de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit, daartoe stellende dat: · het Openbaar Ministerie met de wijze van vernietigen van de geheimhoudersgesprekken, zoals door de heer Koster gerelateerd in zijn proces-verbaal van 7 november 2002, niet heeft voldaan aan de op het Openbaar Ministerie rustende verplichting tot vernietiging in de zin van het Besluit Bewaren en Vernietigen Niet Gevoegde stukken; · er hier sprake is van "undue delay", nu er tussen het moment van aanhouding en de inhoudelijke behandeling van de zaak een periode van 31 maanden is verlopen, zodat er mitsdien niet kan worden gesproken van een redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens c.q. in het door de Hoge Raad dienaangaande gewezen arrest van 3 oktober 2000, NJ 2000/721; · er voorts sprake is van een schending van de rechten van de verdachte omdat de officier van justitie zich niet heeft gehouden aan de in ons strafrecht geldende regel van "equality of arms", daarbij verwijzende naar het gemak waarmee het Openbaar Ministerie, daaronder vattende het opsporingsapparaat, eenvoudigweg weigert op gerechtvaardigde verzoeken in te gaan, eenvoudigweg weigert bevelen van deze rechtbank op te volgen, eenvoudigweg in strijd met de waarheid al dan niet in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal verklaringen aflegt en bovendien naar zijn idee niet alleen de verdediging maar ook de rechtbank om de tuin tracht te leiden. Ten aanzien van het verweer met betrekking tot het vernietigen van de geheimhouders-gesprekken, dat wil zeggen gesprekken met personen, die zich op grond van artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering zouden kunnen verschonen, overweegt de rechtbank het volgende: De rechtbank heeft in een eerdere beslissing terzake het vernietigen van geheimhouders op optical-disks zich op het standpunt gesteld dat het absoluut vernietigen van de passages met de "geheimhouders" niet mogelijk is zonder totale vernietiging van alle betreffende optical-disks en alle kopieën daarvan, zomede het vernietigen van de harde schijf met behulp waarvan de optical-disks zijn vervaardigd. De rechtbank oordeelde evenwel dat een dergelijke totale vernietiging ook niet dient plaats te vinden, aangezien daardoor tal nog in lengte van jaren mogelijk belangrijke op de zaak betrekking hebbende bewijsmiddelen eveneens zouden worden vernietigd, en niet voor toetsing door rechterlijke instanties beschikbaar zouden zijn. Dat hiermee een toestand is ontstaan die in veel gevallen niet volledig recht doet aan het vereiste van artikel 126 aa van het Wetboek van Strafvordering is te betreuren, doch, naar de rechtbank voorshands aanneemt, toe te schrijven aan het feit dat de wetgever, ten tijde van het tot stand komen van dit wetsartikel, de technische ontwikkelingen en derzelver mogelijkheden en onmogelijkheden niet volledig heeft onderkend. De raadsman stelt thans dat conform het Besluit Bewaren en Vernietigen Niet gevoegde stukken en conform de brief van de Minister van Justitie van 15 oktober 2002 aan het CBP onder wissen, het vernietigen van geheimhoudersgesprekken, het volgende moet worden verstaan: "verwijderen van een CD-rom of een MO-disk dient bij de verschillende systemen globaal gesproken op dezelfde wijze te geschieden; deze manier is in het kort te kenschetsen als 'selectief kopiëren'; selectief kopiëren houdt in dat de informatie van een MO-disk terug wordt geplaatst in het 'werkgeheugen', de harde schijf van de computer; vervolgens wordt uit het 'werkgeheugen' het gewenste deel van de communicatie verwijderd; er wordt een nieuw MO-disk gebrand zonder het in het 'werkgeheugen' verwijderde deel van de communicatie; een andere vorm van 'selectief kopiëren' is het voor communicatie kopiëren van de ene CD naar de volgende, waarbij de te verwijderen communicatie wordt overgeslagen." Uit proces-verbaal van de […..] d.d. 7 november 2002 blijkt dat de geheimhoudersgesprekken zijn gewist en ook al zou de thans geponeerde stelling van de raadsman juist zijn dat er niet is gewist conform het Besluit Bewaren en Vernietigen Niet gevoegde stukken en conform de brief van de Minister van Justitie van 15 oktober 2002 aan het CBP en er mitsdien niet kan worden gesproken van "wissen, het vernietigen van geheimhoudersgesprekken, als bedoeld in artikel 126 aa van het Wetboek van Strafvordering, dan nog acht de rechtbank zulks geen reden om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren, temeer niet nu door verdachte noch door zijn raadsman is gesteld of aannemelijk gemaakt dat één van die volgens de raadsman niet op de juiste wijze "gewiste" geheimhoudersgesprekken een gesprek inhield tussen verdachte en zijn raadsman, in welk gesprek werd gesproken over de inhoudelijke kant van deze strafzaak. De rechtbank stelt overigens in deze zaak zelf vast dat geen op de optical-disks vastgelegd gesprek met een geheimhouder heeft bijgedragen aan het bewijs van de tenlastegelegde feiten en geenszins is door het niet-volledig vernietigd zijn van dergelijke gesprekken de behandeling van deze zaak zodanig beïnvloed dat deze niet voldoet aan de beginselen van een behoorlijke procesorde. Niet blijkt dat doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak. Uit deskundigenrapporten, waarvan de conclusies door de rechtbank worden overgenomen, is anderzijds komen vast te staan dat door het "wissen" van de optical-disks deze gegevens-dragers zodanig worden bewerkt dat de gegevens, die daaraan konden worden ontleend, voor anderen dan gespecialiseerde en van de gebruikte methodiek(en) op de hoogte zijnde personen, niet meer kenbaar zijn. Het door de raadsman van verdachte gedane verzoek om de behandeling van de zaak wederom aan te houden, voor het horen van de door hem genoemde getuigen, zal de rechtbank niet honoreren, omdat de rechtbank de noodzaak van het horen van die getuigen, gelijk eerder door haar overwogen, niet vermag in te zien. Ten aanzien van het verweer met betrekking tot het schenden van de redelijke termijn "undue delay" overweegt de rechtbank het volgende: De rechtbank onderkent, evenals de raadsman, dat de periode gelegen tussen de aanhouding van de verdachte in april 2000 en de uiteindelijke berechting van verdachte op 8 november 2002, zijnde de datum waarop de inhoudelijke behandeling van de zaak een aanvang heeft genomen, lang is geweest, doch verbindt daar - in tegenstelling tot de raadsman - niet de conclusie aan dat die termijn als een onredelijke termijn moet worden bestempeld, op grond waarvan de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard behoort te worden. Het betreft hier een zeer grote zaak met vele facetten, in welke zaak zowel aan de verdediging als aan de officier van justitie de nodige ruimte is gegeven voor gedegen onderzoek. De raadsman heeft in deze zaak om allerlei onderzoekshandelingen verzocht, welk recht naar het oordeel van de rechtbank de raadsman in het kader van zijn verdediging ook toekomt en de officier van justitie heeft getracht met zoveel mogelijke voortvarendheid alle door de rechtbank - op verzoek van de raadsman - nodig geoordeelde onderzoekshandelingen te laten verrichten. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat er met die onderzoekshandelingen onredelijk veel tijd verloren is gegaan, hetgeen aan de officier van justitie kan worden toegerekend. De tijd die nodig was om alle onderzoekshandelingen te verrichten was er mede de oorzaak van dat er een geruime periode tussen de aanhouding en de berechting is verstreken, doch dit tijdsverloop is niet aan de officier van justitie te wijten. Ten aanzien van het verweer met betrekking tot een schending van de rechten van de verdachte omdat de officier van justitie zich niet heeft gehouden aan de in ons strafrecht geldende regel van "equality of arms", daarbij verwijzende naar het gemak waarmee het Openbaar Ministerie, daaronder vattende het opsporingsapparaat, eenvoudigweg weigert op gerechtvaardigde verzoeken in te gaan, eenvoudigweg weigert bevelen van deze rechtbank op te volgen, eenvoudigweg in strijd met de waarheid al dan niet in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal verklaringen aflegt en bovendien naar zijn idee niet alleen de verdediging maar ook de rechtbank om de tuin tracht te leiden, overweegt de rechtbank dat zulks niet aannemelijk is geworden. Weliswaar is gebleken dat in het begin van de procedure de verdediging niet beschikte over alle processtukken, doch zulks was naar het oordeel van de rechtbank in het kader van de pro-forma zittingen ook niet nodig, omdat tijdens die pro-forma zittingen de processtukken nog niet compleet behoeven te zijn. Gaandeweg deze procedure en in ieder geval tijdens de inhoudelijke behandeling van deze zaak beschikte de verdediging over alle processtukken en bevond zij zich dus in beginsel tegenover de officier van justitie niet in een nadelige positie. Van een doelbewuste schending van de rechten van verdachte door de officier van justitie door het bewust achterhouden van processtukken is de rechtbank niet gebleken. De raadsman heeft bij zijn verweer nog betrokken een door hem aan de rechtbank getoonde videoband alsmede een geluidsband, welke de raadsman aan de rechtbank heeft laten horen, maar verbindt aan het tonen van de videoband en het laten horen van de geluidsband geen conclusies, zodat de rechtbank die videoband en die geluidsband onbesproken zal laten. De rechtbank is van oordeel dat het (vrijspraak-)betoog van de raadsman, gelet op de hierna te melden bewijsmiddelen, geen bespreking (meer) behoeft. Indien in de tenlastelegging taal-en/of schrijffouten voorkomen zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. De rechtbank is door de inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - die in de gevallen waarin de wet aanvulling van dit (verkorte) vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis te hechten bijlage zullen worden opgenomen - waarop na te melden beslissing steunt tot de overtuiging gekomen en acht wettig bewezen dat verdachte het sub 1 primair, het sub 2 primair, het sub 3 primair, het sub 4 primair en het sub 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande 1. dat hij in de periode van 10 maart 1999 tot en met 4 april 1999 te Enschede en Toldijk, gemeente Steenderen, en in Turkije, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 262 kilogram van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 2. dat hij in de periode van 15 juni 1999 tot en met 5 juli 1999 te Enschede en Toldijk, gemeente Steenderen, en in Turkije, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een aanzienlijke hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 3. dat hij in de periode van 13 februari 2000 tot en met 24 februari 2000 te Enschede en Toldijk, gemeente Steenderen, en in Turkije, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 272 kilogram van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 4. dat hij op of omstreeks 8 april 2000 te Enschede en Toldijk, gemeente Steenderen, en in Turkije, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 131 kilogram van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 5. dat hij in de periode van 1 januari 1997 tot en met 8 april 2000 te Enschede en Toldijk, gemeente Steenderen, en in Turkije, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen en het verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en het aanwezig hebben van heroïne en het helen van met de handel in heroïne verworden gelden, van welke organisatie verdachte feitelijk (mede)bestuurder was. Tot deze beslissing geven reden de in die bewijsmiddelen voorkomende feiten en omstandigheden, waarbij de inhoud van die bewijsmiddelen telkens alleen is gebezigd tot bewijs van het feit, waarop die inhoud bijzonderlijk betrekking heeft. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte sub 1 primair, sub 2 primair, sub 3 primair, sub 4 primair en sub 5 meer of anders is tenlastegelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het bewezen verklaarde levert op: voor wat betreft sub 1 primair, sub 2 primair, sub 3 primair en sub 4 primair, telkens het misdrijf: "Medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod", strafbaar gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet en artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl voorts op dit feit door de wet van het land waar het mede is begaan (Turkije) straf is gesteld. voor wat betreft sub 5, het misdrijf: "Het als bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", strafbaar gesteld bij artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl voorts op dit feit door de wet van het land waar het mede is begaan (Turkije) straf is gesteld. De verdachte is deswege strafbaar nu niet van enige zijn strafbaarheid uitsluitende omstandigheid is gebleken. De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte, terzake het sub 1 primair, het sub 2 primair, het sub 3 primair, het sub 4 primair en het sub 5 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaar onvoorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest + een geldboete van Euro 450.000,-- subsidiair 1 jaar hechtenis + verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen bestelbus. De rechtbank overweegt wat de straf betreft, dat op grond van de aard van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de persoon van verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, aan verdachte de straffen behoren te worden opgelegd, zoals deze hierna zullen worden bepaald, waarbij nog het volgende is overwogen: Verdachte heeft zich - in georganiseerd crimineel verband en gedurende meer dan één (1) jaar - schuldig gemaakt aan het "smokkelen" vanuit Turkije van omvangrijke partijen heroïne. Deze partijen heroïne hebben op de vrije markt een geldwaarde van vele miljoenen Euro's. Voorts heeft verdachte zich in dat verband bezig gehouden met de opslag en vervoer van die heroïne. Door te handelen als gemeld heeft verdachte de relatieve beschikbaarheid van genoemde harddrugs, zijnde voor de volksgezondheid zeer schadelijke stoffen, sterk vergroot naar plaats, tijd en hoeveelheid. Verdachte heeft als feitelijk bestuurder deel uitgemaakt van genoemde criminele organisatie en een leidinggevende rol gespeeld in de organisatie die professioneel was opgezet en sterk was gereguleerd. Verdachte heeft, als feitelijk bestuurder een belangrijke rol spelende in het georganiseerde verband, zijn handelen puur uit winstbejag gedaan, zijnde hij immers niet verslaafd noch een gebruiker van die drugs. Verdachte heeft door zijn handelen bijgedragen aan een klimaat van toenemende onveiligheid, als gevolg van de vermogenscriminaliteit, waarmee, zoals algemeen bekend is, de uiteindelijke gebruikers veelal de kosten van hun verslaving bestrijden. Voorts heeft verdachte in het kader van zijn leidinggevende rol als feitelijk bestuurder in de drugsorganisatie niet geschroomd misbruik te maken van de (financieel) zwakke positie waarin een of meer mede-verdachten zich bevonden. De invoer en de verkoop van de heroïne door bedoelde organisatie moet naar het oordeel van de rechtbank als zeer lucratief bestempeld worden, gelet op de inkomsten die verdachte blijkens de processtukken voor zijn deelname aan de strafbare feiten heeft ontvangen en die blijkens de nog tegen hem verder te behandelen ontnemingsvordering enkele miljoenen guldens zouden kunnen bedragen. Gelet op de grote ernst van de feiten, met name het gegeven dat er hier sprake is van harddrugs in zeer omvangrijke hoeveelheden, kan geen andere dan een geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur worden opgelegd. Het onder verdachte inbeslag genomen voorwerp, te weten: · één (1) bestelbus Mitsubishi L300 2500D Panel Van, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu met behulp van dit voorwerp, welke verdachte geheel of ten dele ten eigen bate kon aanwenden de aan verdachte sub 1 primair, sub 2 primair, sub 3 primair, sub 4 primair en sub 5 tenlastegelegde en bewezen verklaarde feiten zijn begaan. Bij de verbeurdverklaring heeft de rechtbank op de voet van artikel 24 Wetboek van Strafrecht rekening gehouden met de financiële draagkracht van verdachte. De na te noemen straffen zijn gegrond, behalve op voormelde artikelen, op de artikelen 5, 10, 27, 33, 33a, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht. RECHTDOENDE: Verklaart - gelijk hiervoor overwogen - de officier van justitie ontvankelijk in zijn recht tot strafvervolging van verdachte; Verklaart bewezen, dat het sub 1 primair, het sub 2 primair, het sub 3 primair, het sub 4 primair en het sub 5 tenlastegelegde in voege als bovenomschreven door verdachte is begaan; Verstaat, dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten, zoals hierboven vermeld; Verklaart verdachte deswege strafbaar; Veroordeelt hem te dier zake tot: een GEVANGENISSTRAF voor de duur van DERTIEN JAREN; Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Verklaart verbeurd het onder verdachte inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: · één (1) bestelbus Mitsubishi L300 2500D Panel Van. Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte sub 1 primair, sub 2 primair, sub 3 primair, sub 4 primair en sub 5 meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij; Aldus gewezen door mr. Derks, voorzitter, mrs. Vogel en Rademaker, rechters, in tegenwoordigheid van Groot, griffier, en uitgesproken ter terechtzitting van de rechtbank voornoemd, op 5 december 2002.