Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1509

Datum uitspraak2002-11-04
Datum gepubliceerd2002-12-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/04172
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAZ-plicht echtgenote directeur/groot-aandeelhouder B.V. De bijtelling voor privé-gebruik van een auto van de werkgever (de B.V.) behoort tot het premie-inkomen ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (WAZ). Het feit dat voor gewone werknemers bij de premieheffing voor de Wet arbeidsongeschiktheid (WAO) met de bijtelling voor privé-gebruik auto geen rekening wordt gehouden, leidt niet tot ongeoorloofde discriminatie.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tweede Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote Ondernemingen P, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 12 december 2000, ingediend door Drs. A (B Adviseurs en accountants te Q) als gemachtigde en aangevuld bij brieven van 6 juni 2002 en 20 september 2002. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 10 november 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag premie ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (de WAZ) voor het jaar 1998. Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een premie-inkomen van ¦ 39.718. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een premie-inkomen van ¦ 28.012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak. Het beroepschrift is behandeld door de Vierde Enkelvoudige Belastingkamer ter zitting van 24 juni 2002. Belanghebbende is in kennis gesteld van de zitting bij aangetekende brief van 16 mei 2002. Zij is niet verschenen. Ook namens haar is niemand verschenen. Namens de inspecteur is verschenen C tot bijstand vergezeld van mr. D. De inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend. De zaak is vervolgens verwezen naar de Meervoudige Belastingkamer. Ter zitting van de Meervoudige Belastingkamer op 23 september 2002 is belanghebbende, hoewel bij aangetekende brief van 12 augustus 2002 in kennis gesteld van plaats en tijd van de zitting, niet verschenen. Ook namens haar is niemand verschenen. Namens de inspecteur is verschenen C tot bijstand vergezeld van mr. D. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende is werkzaam bij E B.V.( de B.V.), waarin haar echtgenoot alle aandelen bezit. In haar aangifte inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen/premie arbeidsonge-schiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 1988 is het volgende inkomen vermeld: Loon ¦ 31.120 Privévoordeel door werkgever ter beschikking gestelde auto 11.706 Af: Beroepskosten -/- 3.108 Belastbaar inkomen ¦ 39.718 2.2. De bestreden aanslag is opgelegd naar een premie-inkomen van ¦ 39.718. Belanghebbende stelt dat het privévoordeel van de door de B.V. ter beschikking gestelde auto niet behoort tot de premiegrondslag voor de WAZ. 3. Geschil In geschil is de vraag of de bijtelling wegens privé-gebruik van de door de B.V. ter beschikking gestelde auto behoort tot de maatstaf voor de premieheffing als bedoeld in artikel 72 van de WAZ. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Op de zittingen is de inspecteur bij zijn stellingen gebleven. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Niet in geschil is dat belanghebbende op grond van de artikelen 1 en 5 van de WAZ is verzekerd op grond van de WAZ. Het geschil beperkt zich tot de vraag of de bijtelling wegens privégebruik auto tot het premie-inkomen behoort. 5.2. Artikel 72, eerste lid, van de WAZ luidt (voor zover te dezen van belang): "Het premie-inkomen is het gezamenlijke bedrag van de in het kalenderjaar genoten (…) zuivere inkomsten uit buiten dienstbetrekking verrichte tegenwoordige arbeid. Voor de toepassing van dit artikel worden onder zuivere inkomsten uit buiten dienstbetrekking verrichte arbeid verstaan andere dan uit dienstbetrekking genoten inkomsten uit tegenwoordige arbeid nadat deze zijn verminderd met aftrekbare kosten die betrekking hebben op de inkomsten uit tegenwoordige arbeid." 5.3. Op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel l, van de WAZ wordt onder inkomsten uit tegenwoordige arbeid verstaan: "inkomsten uit tegenwoordige arbeid in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964" (verder: de Wet IB 1964). 5.4. Artikel 22 van de Wet IB 1964 bepaalt: "1. Inkomsten uit arbeid zijn alle niet als winst uit onderneming aan te merken voordelen die worden genoten: a. als loon uit dienstbetrekking; b. uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten (…) 2. De begrippen loon en dienstbetrekking worden opgevat overeenkomstig de wettelijke bepalingen betreffende de loonbelasting, met uitzondering van bepalingen volgens welke: (…) b. het voordeel ter zake van het ter beschikking gesteld zijn van een auto niet tot het loon wordt gerekend." 5.5. Op grond van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten. Artikel 11a zondert daar van uit het genot van een ter beschikking gestelde auto. Het bepaalde in 22 van de Wet IB 1964 brengt met zich, dat het genot van een ter beschikking gestelde auto wel behoort tot het loon c.q. de inkomsten uit arbeid in de zin van de Wet IB 1964. Dat geldt dan tevens, op grond van het in de artikelen 1 en 72 van de WAZ bepaalde, voor het premie-inkomen voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur. 5.6. Voor dat geval heeft belanghebbende zich er op beroepen dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat ten aanzien van belanghebbende, als verzekerde op grond van de WAZ, geen premies over het voordeel uit privé-gebruik auto mogen worden geheven nu dat ook niet gebeurt ten aanzien van verzekerden krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (de WAO). 5.7. De arbeid die belanghebbende als echtgenote van de enig aandeelhouder in de B.V. verricht, wordt voor de heffing van de werknemersverzekeringen, waaronder de arbeidsongeschiktheids-verzekering, niet aangemerkt als te zijn verricht in dienstbetrekking. 5.8. De stelling van belanghebbende komt er op neer dat de echtgenote van een enig aandeelhouder die werkzaam is in de vennootschap waarin de echtgenoot de aandelen houdt, voor wat betreft de premieheffing voor een algemene arbeidsongeschiktheidsverzekering hetzelfde behandeld dient te worden als een werknemer / niet-enig aandeelhouder. 5.9. Ten aanzien van de vraag of ongelijke behandeling van een enig aandeelhouder ten opzichte van andere werknemers in strijd is met het gelijkheidsbeginsel in de zin van artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 14 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, heeft de Hoge Raad in het arrest van 15 december 1999, nr. 32 263 (BNB 2000/211) het volgende overwogen: "Bij de beantwoording van die vraag stelt de Hoge Raad voorop dat een enig werknemer/enig aandeelhouder naar maatschappelijke opvattingen in vele opzichten niet op één lijn kan worden gesteld met gewone werknemers, doch veeleer als ondernemer wordt gezien. In het bijzonder berust dit op de notie dat hij het beleid van de onderneming bepaalt en dat zijn loon niet, zoals bij normale arbeidsverhoudingen, de uitkomst is van onderhandelingen tussen van elkaar onafhankelijke partijen, maar door hem naar eigen goeddunken kan worden vastgesteld, waarbij andere motieven dan het vaststellen van een adequate arbeidsbeloning een dominante rol kunnen spelen. Dat de fiscale wetgever ervoor heeft gekozen de enig werknemer/enig aandeelhouder in het algemeen als een gewone werknemer te behandelen, is dan ook niet vanzelfsprekend. Een behandeling als ondernemer - zoals met betrekking tot de sociale zekerheidswetgeving - zou ook mogelijk zijn geweest, zonder dat met vrucht zou kunnen worden geklaagd over discriminatie ten opzichte van werknemers die niet tevens als aandeelhouder invloed hebben op de vaststelling van hun loon. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien waarom het de fiscale wet- en regelgever niet vrij zou staan om, teneinde sommige door hem ongewenst geoordeelde consequenties uit te sluiten, uitzonderingen te maken op de regel dat de enig werknemer/enig aandeelhouder in het algemeen als een gewone werknemer wordt behandeld. Dat zo een uitzondering een inbreuk is op de wettelijke systematiek (…) behoeft de wetgever uiteraard daarvan niet te weerhouden. Van een ongeoorloofde ongelijke behandeling ten opzichte van gewone werknemers is in een zodanig geval geen sprake." 5.10. Naar het oordeel van het Hof heeft hetgeen de Hoge Raad overwoog ook te gelden ten aanzien van de sociale-verzekeringswetgever, en evenzeer ten aanzien van degene die, zoals belanghebbende, werkzaamheden verricht in de B.V. waarvan haar echtgenoot enig aandeelhouder is aangezien ook voor de echtgenote van de enig aandeelhouder geldt dat haar positie maatschappelijk en juridisch niet gelijk is aan die van een gewone werknemer. 5.11. Het onder 5.9. en 5.10. overwogene brengt met zich, dat van ongeoorloofde discriminatie in de door belanghebbende bedoelde zin geen sprake is. 6. Proceskosten Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 4 november 2002 door mrs Bijl, Vrouwenvelder en Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: - Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). - Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. - Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.