Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1555

Datum uitspraak2002-08-27
Datum gepubliceerd2002-12-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.001500.01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

parketnummer : 20.001500.01 - 1 - uitspraakdatum : 27 augustus 2002 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH economische kamer A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer in de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 1 februari 2001 in de strafzaak onder parketnummer 01/060367-97 tegen: de besloten vennootschap [verdachte]., gevestigd te [adres]. Het hoger beroep De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof zich niet kan verenigen met de bewezenverklaring door de eerste rechter en het vonnis ook overigens niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat: zij, op of omstreeks 26 april 1996 te Bladel en Netersel, althans in het arrondissement 's-Hertogenbosch, op of aan de Rijksweg A67, (ter plaatse waar door personeel in dienst van [een andere B.V.] gevestigd te [vestigingsplaats] werd gewerkt aan het monteren van zogenaamde barriers) als werkgever niet heeft voldaan aan haar verplichting tot naleving van het voorschrift van artikel 11 van de Arbeidsomstandighedenwet, aangezien daar toen bij of in rechtstreeks verband met de arbeid die zij door haar werknemers deed verrichten in haar bedrijf, te weten (de coördinatie van en/of het toezicht op) het (op de rijbaan) plaatsen van (een) afzetting(en) bij de werkzaamheden die door personeel van [een andere B.V.] werden uitgevoerd, enig gevaar kon ontstaan voor de veiligheid of de gezondheid van andere personen dan haar, verdachtes, werknemers, te weten het gevaar (van botsing of aanrijding) voor het personeel van [een andere B.V.] en/of voor inzittenden van voertuigen die daar toen over die Rijksweg A67 langs die wegafzetting(en) reden, en zij, verdachte, geen doeltreffende maatregelen heeft genomen ter voorkoming van dat gevaar, immers heeft zij, verdachte, geen, althans onvoldoende, maatregelen genomen om het verkeer dat die afzetting(en) naderde tijdig te attenderen op de aanwezigheid van die afzetting(en) op de rijbaan en/of de aanwezigheid van wegwerkers op de rijbaan, zijnde daar toen een (van de) werknemer(s) van [een andere B.V.] aangereden en/of overreden door een (passerende) (vracht)auto. In deze weergave van de tenlastelegging zijn de in eerste aanleg toegelaten wijzigingen begrepen. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door het hof verbeterd. De verdachte is door deze verbetering niet in de verdediging geschaad. De geldigheid van de inleidende dagvaarding De raadsman van verdachte heeft, op de gronden als nader in zijn pleitaantekeningen verwoord, betoogd dat de inleidende dagvaarding nietig behoort te worden verklaard aangezien de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig, althans onbegrijpelijk, zou zijn. Hij heeft daartoe -zakelijk weergegeven- het navolgende aangevoerd. Aan de verdachte is ten laste gelegd -kort gezegd- dat zij heeft verzuimd om doeltreffende maatregelen te nemen ter voorkoming van gevaar dat kon ontstaan voor derden als gevolg van de arbeid die zij door haar werknemers deed verrichten. Als doeltreffende maatregelen in vorenbedoelde zin noemt de steller van de tenlastelegging maatregelen "om het verkeer dat die afzetting(en) naderde tijdig te attenderen op de aanwezigheid van die afzetting(en) op de rijbaan en/of de aanwezigheid van wegwerkers op de rijbaan". Het gevaar voor het personeel van [een andere B.V.] en voor inzittenden van voertuigen die daar toen over die Rijksweg A67 langs die wegafzettingen reden, werd evenwel veroorzaakt door de omstandigheid dat de ruimte tussen de geplaatste geleidebakens en de gele markeringsstreep die de grens met de invoegstrook aangaf dermate smal was dat een op de rijbaan rijdende vrachtauto vanwege zijn breedte werd gedwongen om deels over de invoegstrook te rijden. De in de tenlastelegging genoemde maatregelen konden dit gevaar niet voorkomen. Deze maatregelen kunnen derhalve niet als doeltreffend worden aangemerkt. Dit maakt de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig, althans onbegrijpelijk, hetgeen moet leiden tot nietigverklaring van de inleidende dagvaarding. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, luidt -voor zover hier van belang- als volgt: 1. De dagvaarding behelst een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn; verder vermeldt zij de wettelijke voorschriften waarbij het feit is strafbaar gesteld. 2. Zij behelst tevens de vermelding van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan. Zoals de raadsman terecht heeft aangegeven, is de verdachte kort samengevat ten laste gelegd dat zij heeft verzuimd om doeltreffende maatregelen te nemen ter voorkoming van gevaar dat kon ontstaan voor derden als gevolg van de arbeid die zij door haar werknemers deed verrichten. Daarnaast heeft de steller van de tenlastelegging -naar 's hofs oordeel overigens ten overvloede- in de tenlastelegging aangegeven welke doeltreffende maatregelen de verdachte in de visie van de opsteller had kunnen nemen teneinde dat gevaar te voorkomen. De omstandigheid dat de in de tenlastelegging genoemde maatregelen -anders dan de steller kennelijk van oordeel is- in werkelijkheid niet doeltreffend zijn om het bedoelde gevaar te voorkomen, zodat de tenlastelegging in ieder geval in zoverre reeds niet kan worden bewezen en er derhalve vrijspraak dient te volgen, maakt de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig, noch onbegrijpelijk. De onderhavige tenlastelegging kan bijgevolg als grondslag voor het onderzoek ter terechtzitting fungeren. Ook overigens voldoet de dagvaarding aan de in de wet gestelde eisen. Het hof verwerpt mitsdien het verweer. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging De raadsman heeft voorts, op de gronden als nader in zijn pleitaantekeningen verwoord, betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn strafvervolging, omdat het in artikel 6, eerste lid van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf de datum waarop de inleidende dagvaarding overeenkomstig het bepaalde in artikel 529 van het Wetboek van Strafvordering aan de verdachte is betekend, te weten 17 maart 1998, en niet -zoals de raadsman heeft gesteld- vanaf de datum waarop het eerste verhoor van de vertegenwoordiger van verdachte heeft plaatsgevonden, te weten 30 mei 1996. Mede gelet op het opportuniteitsbeginsel als vervat in artikel 167, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering hoeft het enkele verhoor van (de vertegenwoordiger van) verdachte immers nog niet met zich te brengen dat tegen verdachte ook daadwerkelijk een strafvervolging zal worden ingesteld. Verdachte is bij genoemde dagvaarding gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de meervoudige economische strafkamer van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch op 31 maart 1998. Het onderzoek ter terechtzitting is die dag voor onbepaalde tijd geschorst, aangezien het onderzoek tegen de drie medeverdachten op verzoek van hun raadsman was geschorst. Kennelijk is getracht om de zaak tegen deze verdachte tezamen met de zaken tegen de medeverdachten aan te brengen op de terechtzitting van 14 juli 1998, doch dit was door verhindering van de raadslieden en verdachte niet mogelijk. Het aanbrengen van de zaken op een terechtzitting in september 1998 bleek evenmin mogelijk te zijn. De verdachte is vervolgens tezamen met zijn medeverdachten opgeroepen om te verschijnen op 10 februari 1999. Ook op die terechtzitting is het onderzoek echter geschorst. De zaken zijn toen verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van een aantal getuigen. De getuigenverhoren door de rechter-commissaris hebben plaatsgevonden op 22 en 24 juni en 21 september 1999. Eerst op 6 november 2000 zijn de zaken opnieuw aangebracht ter terechtzitting. De zaken zijn toen opnieuw aangehouden; ditmaal vanwege de korte tijdspanne tussen de oproeping en het onderzoek ter terechtzitting. Uiteindelijk zijn de zaken op 18 januari 2001 inhoudelijk behandeld. Op 1 februari 2001 heeft de rechtbank vonnis gewezen. De verdachte heeft op 13 februari 2001 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. De zaak is vervolgens aangebracht op de terechtzitting van dit hof van 13 augustus 2002. Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling hier inderdaad geschonden, omdat zowel de termijn tussen de datum waarop de inleidende dagvaarding overeenkomstig het bepaalde in artikel 529 van het Wetboek van Strafvordering aan de verdachte is betekend en de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg als de termijn tot en met de behandeling in hoger beroep in zijn geheel als onredelijk moet worden aangemerkt. Bij afweging van de betrokken belangen, te weten het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting enerzijds en anderzijds het belang van de verdachte, in casu overigens een rechtspersoon, bij het verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, zou een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie echter geen passende reactie vormen. Gelet op na te melden beslising kan het hof evenwel ook anderszins geen gevolgen verbinden aan de geconstateerde schending van de redelijke termijn. Het hof verwerpt bijgevolg het verweer. De redengeving Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte als bovenvermeld is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. Het hof overweegt hiertoe het volgende. Aan de verdachte is ten laste gelegd -kort samengevat- dat zij heeft verzuimd om doeltreffende maatregelen te nemen ter voorkoming van gevaar dat kon ontstaan voor derden als gevolg van de arbeid die zij door haar werknemers deed verrichten. Het gevaar voor het personeel van [een andere B.V.] en voor inzittenden van voertuigen die daar toen over die Rijksweg A67 langs die wegafzettingen reden, werd veroorzaakt door de omstandigheid dat de ruimte tussen de geplaatste geleidebakens en de gele markeringsstreep die de grens met de invoegstrook aangaf dermate smal was dat een op de rijbaan rijdende vrachtauto vanwege zijn breedte werd gedwongen om deels over de invoegstrook te rijden. Volgens de opsteller van de tenlastelegging had de verdachte dit gevaar kunnen voorkomen door maatregelen te nemen "om het verkeer dat die afzetting(en) naderde tijdig te attenderen op de aanwezigheid van die afzetting(en) op de rijbaan en/of de aanwezigheid van wegwerkers op de rijbaan". Met de raadsman is het hof van oordeel dat deze maatregelen het concrete gevaar dat werd veroorzaakt door de kennelijk te smalle rijbaan niet hadden kunnen voorkomen. Deze maatregelen kunnen dan ook niet als doeltreffend in de zin van artikel 11 van de Arbeidsomstandighedenwet worden aangemerkt. Het ten laste gelegde kan daarom in zoverre niet worden bewezen. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verdachte van het feit zoals dat aan haar ten laste is gelegd moet worden vrijgesproken. Gelet op het voorgaande behoeven de door de verdediging overigens gevoerde bewijsverweren geen nadere bespreking. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht. Verklaart niet bewezen dat de verdachte het als voormeld ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Dit arrest is gewezen door Mr. Huurman-van Asten, als voorzitter Mrs. Urlings en Goossens, als raadsheren in tegenwoordigheid van Mr. Kroes, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 augustus 2002. Mr. Urlings is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen. U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G zaaknr.: 01 tijd : 09.30 rolnummer: 20.001500.01 verdachte: [verdachte]., gevestigd te [adres], Is bij vonnis van de economische kamer in de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 1 februari 2001 ter zake van: "Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 11 van de Arbeidsomstandighedenwet (oud) begaan door een rechtspersoon"; veroordeeld tot: een geldboete van tienduizend gulden voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar;